Met zijn boek ‘Mythos’ had Stephen Fry in 2017 ’n bestseller. Eindelijk worden de oude Griekse verhalen op waarde geschat: ze zijn grappig, en zitten vol sluwheid en ongein! 😉
Al veel eerder kon je ze op booxalive lezen: onze jeugdroman vol mythologische verhalen werd vanaf 2013 in plukjes gepubliceerd en is nu voltooid!
Een vreemdeling arriveert in het dorpje aan het kanaal.
Hij heet Toon. Verhalen vertellen is zijn beroep.
Al gauw verzamelt hij een groepje tieners om zich heen.
Over elk onderwerp dat ze kunnen verzinnen,
weet hij een wonderlijk verhaal te vertellen.
Na zijn laatste verhaal houdt hij een spannende kanaalrace. En opeens… is ie foetsie!
Langzaam begrijpen de kinderen uit het dorp
met wie ze te maken hebben gehad.
-
Inhoud
A. Spoorloos? (Proloog) ☑
1. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet ☑
2. Grof verraad en doodslag ☑
Ontstaan van de Griekse goden/Zeus en Hera/Zeus en Io/Hermes en Argus
3. Ze zien het rode gevaar ☑
4. Duivelsdrek? Smaakt te gek! ☑
deel 1: Koning Smulpaap Tantalus mag dineren bij de goden5. Te veel van het goede ☑
deel 2: Tantalus trakteert de goden terug/Pelops/Tantalus-kwelling
6. Ed ziet de donder in de hoogte ☑7. Een pittige cocktail ☑
deel 1: Daedalus de uitvinder/naar Kreta met zoon Icarus/Europa/koning Minos8. De liefdesbaby ☑
deel 2: Koningin Pasifaë/Minotaurus/Ariadne/Theseus
9. Opgeruimd staat netjes ☑
deel 3: Theseus & de Minotaurus/opgesloten in het Labyrint
10. Losse eindjes ☑
deel 4: Daedalus & Icarus/koning Cocalus/Ariadne & Dionysos/Minos/Egeus11. Wat ziet de verhalenverteller zelf? ☑
Io en Zeus in Egypte
12. Opschepperige vriendjes ☑
Epafus en Faëthon
13. Vaders en zoons ☑
Faëthon en Helios
14. Wie het weet mag het zeggen ☑
Faëthon krijgt zijn zin
B. Gevonden? (Epiloog) ☑
Wie = wie? STAMBOOM Griekse Goden | mythologie ☑
Bron: Lijst van geraadpleegde boeken ☑
Leuk als je meer over mythologie wilt lezen! 🙂
Tekst en illustraties © Magda van Tilburg 2007-2018 -
proloog
Proloog: Spoorloos?
– ‘Tss, welke imbeciel bedenkt nou zoiets!’ Sanne bekijkt het knipsel nogmaals. ‘Bálen dat ik er niet bij was.’
Ed grijnst: ‘Moest je ook maar niet op ponykamp gaan, zus. Elk jaar opnieuw die beesten – saaaai!’
– ‘Paarden zijn geen beesten, sukkel, maar edele dieren,’, snuift Sanne. ‘Dimmen – anders zal ik jou eens laten galopperen.’ Ze kijkt om naar haar zweep, die in de hoek slagvaardig tegen haar rugzak staat.Voor uitpakken was het gisteravond veel te laat. Slapen, dat wilde ze alleen maar. En nog meer slapen. En niet in alle vroegte poep scheppen uit de bak. En niet de ontbijtbeurt hebben. En ze wilde dus ook beslist niet gewekt worden door gekwek van beneden. Maar ja, nieuwsgierig hè? De huiskamer klonk op dit tijdstip doorgaans heel anders. Het eerste wat ze zag zodra ze binnenkwam, was een stel verhitte koppen die staarden naar een vodje papier op tafel. Verschrikt keken ze naar haar op. De blik in hun ogen zei: pottenkijkers opzouten!
Met een snoekduik was Sanne op hen af gesprongen, vliegensvlug griste ze het knipsel weg. En wat ze las, had dringend uitleg nodig: “Automobilist sleept jeugd aan zwemband door water.” Gewone letters op een stukje papier. De doorsnee krantenlezer zou er zó overheen lezen, of hoogstens een wenkbrauw optrekken. Alleen voor degene die erbij was geweest, betekende het alarmerend voorpaginanieuws.
– ‘Shit hoor,’ zegt Sanne. ‘Die éne keer dat in ons dooie dorp iets gebeurt, ben ik er niet. Als ik het goed begrijp, weten pa en ma hier niks van? Ook niet dat jullie erbij waren, bedoel ik.’
Ed knikt: ‘Zelfs de krant heb ik verstopt. Als ze niks weten van deze stunt en van meneer de automobilist, dan hoeven ze er ook niet achter te komen wie nou precies die jeugd was.’
Zijn beste vriend Youri, de zoon van de postbode, knikt. De tweeling Tara en Fleur giechelt schuldig.
– ‘En waar is mam nu?’ vraagt Sanne.
– ‘Op yoga,’ zegt Ed. ‘En dan op de koffie bij een vriendin.’ Hij voelt zich bezwaard.
– ‘Vreemd,’ had ma gezegd voor ze wegging. ‘Gaan jullie niet eropuit, jongens? Zonde van zo’n prachtdag.’
– ‘Euh, beetje té veel zon gehad’, had hij gemompeld. Als oppepper had ze cola gebracht. Onaangeraakt staan de glazen op tafel. Het geluid van zacht gebruis is gestopt, de rietjes dansen niet meer, de prik is er al bijna van af.
Ed kijkt zijn zus schuin aan. Nu ze al zo veel weet, kan hij net zo goed alles uit de doeken doen.
– ‘Toen je kwam binnenstormen, wou ik iets vertellen’, zegt hij. ‘Over vanochtend vroeg. Bijna ging alles straal mis. Heb je dat gebel niet gehoord, slaapkop? Journalisten! Voor onze deur! Ik schrok me wild. Pa zag ik net de straat uitrijden naar z’n werk. Gelukkig zat ma al bij haar yoga. Echt, die gasten wilden alles weten over de automobilist. Van mij nog wel!’ Hij krabt aan zijn neus. ‘Maar wacht even. Hoe komen ze aan mijn adres? Waarom moesten ze juist bij mij zijn? We zijn allemaal toch even hard weggerend?’
– ‘Paparazzi.’ Youri haalt zijn schouders op. ‘Die staan in bosjes op halfblote prinsessen te wachten. Die weten al eerder dan jij dat er iets heftigs met je gaat gebeuren.’Sanne doet een knoopje van haar pyjama dicht. Geheimen zijn tijdrovend, oeps, vergeten kleren aan te doen.
– ‘Jullie sloegen op de vlucht’, herhaalt ze. ‘Maar dat gesleep, was dat echt gevaarlijk? Hoe zat het precies in elkaar? Had die idioot…’
– ‘Toon,’ verbetert Ed hard, ‘die idioot heet Toon.’
Tara en Fleur knikken. Elk beestje hoort een naam te hebben, en zeker dit wonderlijke beestje.
– ‘Boven op zijn auto,’ zegt Ed, ‘had Toon een paal gebonden, waar hij een sterk touw aan vastknoopte. Super lang was het. Aan het andere eind zat een joekel van een band en die liet hij in het kanaal zakken.’
– ‘Met óns allemaal erin, en vrróém’, gniffelt Fleur. ‘Hij ging als een bliksemschicht. Heen en terug racen over de dijk, met ons in het water erachteraan.’ Gierend laat ze zich tegen Tara vallen. Giechelzusjes, evident.
– ‘Jullie waren met zijn vieren,’ zegt Sanne.
– ‘Niels was er ook bij,’ zegt Ed, ‘maar die heeft zijn mobiel kennelijk niet aan, anders had ik hem ook gevraagd. We moeten elkaar beloven: mondje dicht! Tegen iedereen, ook onze ouders. Top secret. Ook voor jou, Sanne.’
Youri begint onrustig op zijn stoel heen en weer te schuiven. ‘Top secret of niet,’ zegt hij, ‘maar er moet echt een steekje bij je los zitten als je zo’n stunt kan bedenken.’
Ed geeft hem een por. ‘Zo, vind jij dat? Wie wou ook alweer als eerste in de band? Wie wou niet opschuiven voor de anderen? Zal ik je geheugen nog verder opfrissen?’
De wangen van Youri kleuren appelrood. Aan dat geheugen van hem kan hij geen touw meer vastknopen. Er is ook zoveel gebeurd. Vreemde, verre werelden kwamen langs waaien sinds de komst van Toon. En als klap op de vuurpijl die waanzinnige estafette gisteren. Beeld na beeld borrelt bij hem omhoog. Waterstralen die als vloeibare raketten langs zijn oren spuiten. Zijn vingers die amper grip krijgen op het rubber van de band, zo raast dat ding voort. De moeite die hij doet om met zijn waterige ogen te zien of de rest nog aan de band hangt. Het gevoel van overwinning bij het bedwingen van zijn angst. De sensatie van een formule-1-coureur. Of aqua-Superman. Alleen lijkt het nu alsof het een eeuw geleden is gebeurd.
– ‘Oké, maar wat had er allemaal niet mis kunnen gaan!’ Youri gooit het over een andere boeg. ‘Volgens mij vloog z’n auto één keer bijna uit de bocht. Dat was vlak voordat-’, en hij aarzelt, ‘voordat ze kwamen.’Als antwoord volgt eenstemmig gezucht. Plots kijkt Ed boos rond. ‘Wat maakt het uit, jongens? Of Toon een halve gare was of niet, we hebben geweldige dagen met hem gehad. En dat hij opgepakt is, daar ben ik echt pissig om. Jullie niet dan? Ik vond het heftig, hoor, om te zien hoe ze hem behandelden. Hoe aardig was hij niet al die dagen voor ons! Hoeveel tijd stopte hij er niet in om ons…’
Hij slikt een brok woede weg. Tara slaat een arm om hem heen.
– ‘Die agenten sleurden hem uit z’n auto alsof hij een topcrimineel was’, briest ze. ‘Zagen jullie zijn gezicht?’
Fleur zegt: ‘Ja, net een betrapt jochie met z’n gestolen lolly. Daarna keek ie zo bedroefd.’
– ‘Vind je het gek?’ Youri fluit kort. ‘Als je slee in beslag wordt genomen. Hoe hoog zal de bekeuring wel niet zijn?’– ‘En, waar is die Toon nu dan?’ Sanne kijkt van de een naar de ander.
Stilte daalt over de donkerbruin gevulde glazen. Er zit iets goed fout. Ze weten het alle vier.
– ‘Opgepakt’, zegt Ed. ‘Hij hoort in de cel te zitten, maar volgens die journalisten is ie foetsie. Spoorloos.’
Sanne kijkt net zo verbijsterd als de rest. Dan vraagt ze: ‘Hoe hadden jullie Hans Klok leren kennen, eigenlijk?’
– ‘Je broer kwam met hem aanzetten’, zegt Tara. ‘Een dag of vier dagen geleden ontmoette je hem, hè?’
Ed schudt zijn hoofd. ‘Toon ontmoette mij.’In de nieuwe stilte die volgt, horen ze stemmen van buurmeisjes. Buiten springen ze touwtje. Daar moet je ook maar zin in hebben, met deze hitte. Schel klinkt hun versje: ‘In – spin – de bocht gaat in…’
-
1
Hoofdstuk 1. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet
– ‘Hallo daar, jongeman!’ Ed schrok van de stem die uit het niets naast hem opdook. Hij zat net zo lekker rustig op de dijk – de ondergaande zon hoorde alleen voor hèm een showtje op te voeren.
– ‘Heb je er bezwaar tegen als ik bij je kom zitten?’
Een zachte plof op het gras. Tegelijkertijd stak er een briesje op; het grastapijt veranderde in een deinende zee van groene mesjes. Ed keek op en zag dat er een onbekende jongen naast hem was komen zitten. Niet iemand uit het dorp.
– ‘Altijd de kat uit de boom kijken, Eddie’, zei zijn ma soms. ‘Nooit gelijk vertrouwelijk worden met vreemden.’Ed scheurde een gifgroen mesje af en kauwde erop. Pal voor zijn neus weerspiegelden de golfjes in het kanaal de zon. Bloedrood, bloedmooi. Hij bleef er stug naar kijken en hoorde de jongen relaxed ademhalen. Waarom moest die gast nou precies naast hem komen zitten?
Voorzichtig liet Ed zijn blik opzij glijden en stuitte op een big smile. De blonde lokken van de jongen sprongen op in het briesje. Er hing een eigenaardige geur om hem heen. Niet vies of zo, maar Ed vond het irritant dat hij er niet op kon komen waar het nou precies naar rook.
Pas toen hun ogen elkaar kruisten, zag Ed dat het geen jongen was. Veel ouder dan hijzelf, een jaar of twintig moest hij zijn. Het was een man.– ‘Pardon dat ik stoor,’ zei de man vriendelijk, ‘maar ik was compleet betoverd door die waanzinnig rode zon. Ik dacht: die jongen daar zit er vast ook van te genieten.’
Hij stak zijn hand uit. Ed aarzelde, wat een plechtig gedoe. De man liet zijn ongeschudde hand in een vloeiende beweging doorgaan en maakte er een grappige salto mee in de lucht.
– ‘Ik zal me voorstellen’, zei hij vrolijk. ‘Ze noemen me Toon. Vanmiddag ben ik aangekomen in dit leuke dorp.’
Ed bleef zwijgen, hoewel hij voelde dat de man vastbesloten was om een babbeltje te maken.
– ‘Boerin Deemstra, ken je die?’ vroeg Toon. ‘Vast wel! Daar logeer ik. Zij is een kennis van een kennis van mij.’
Wat raar, dacht Ed. Natuurlijk waren er wel boeren die in de zomer kamers verhuurden aan toeristen. Verliefde stelletjes, oudere echtparen. Maar een man alleen, wat had die in dit gat te zoeken?
De oranjerode spiegeltjes in het water verloren hun glans. Een zwerm vogels vloog in een vraagtekensliert over. Toen de donkere silhouetten plots een duikeling naar beneden maakten, richting horizon, dook ook de man ineen. De angst in zijn ogen verdween voordat Ed het kon opmerken.
– ‘Ik heb geen idee hoelang ik hier zal blijven’, zei Toon, nadat hij zijn rug weer had gestrekt.
Hè shit, dacht Ed, heb ik dat weer. Hier heb ik zo geen zin in. Maar toch, er was iets met die man. In zijn vriendelijke ogen schuilde een soort argeloosheid, als van een kind; alsof hij zeker wist dat hij vriendjes ging maken. Dat beleefde gedoe paste er absoluut niet bij; zo dééd je toch niet?
– ‘Het weer is in ieder geval prima hier.’ Toon ging onverstoorbaar door. ‘Gezwommen in het kanaal? Lekker water?’
– ‘Dûh,’ zei Ed, ‘het is al wekenlang bloedheet.’ Achteloos gooide hij het platgekauwde grassprietje weg, plukte een nieuwe en balanceerde ermee tussen zijn lippen.
– ‘En wat is de naam van onze zwemkampioen? Of mag ik dat niet weten?’ Toon keek als een bedroefde clown.
– ‘Tuurlijk wel.’ Ed moest lachen. ‘Ik heet Ed. En jij, ben je hier soms op vakantie?’De donkere ogen van de man vlamden op tot pretlichtjes, zijn haren leken haast te stralen.
– ‘Ja en nee’, zei hij geheimzinnig. Het grassprietje tussen de tanden van Ed wipte op – vertél dan.
– ‘Ik bedoel,’ zei Toon, ‘ik trek rond. Gewoon mijn instinct achterna. Best wel een soort vakantie. Intussen zoek ik geschikte plaatsen om mijn werk te doen.’
– ‘Zo’, bromde Ed en hij krabbelde in zijn stekeltjeshaar. ‘Wat voor werk? Ben jij er zo eentje die tijdens het eten aanbelt om een ander energiebedrijf aan te smeren?’
– ‘Niks daarvan,’ lachte Toon. ‘Ik hoop wel energie te leveren, ja. Op elke nieuwe plek verzamel ik mensen die mijn verhalen willen horen.’
Ed keek verbaasd. ‘Energie leveren? Mensen verzamelen? Verhalen vertellen?’
– ‘Ik,’ zei Toon, ‘ben een wandelende encyclopedie. Vol verhalen. Je kunt het zo gek niet bedenken, of ik weet er een verhaal over. Wedden?’
Ed veerde overeind. Een verhalenverteller. Op welke school leerde je dat? Belachelijk beroep dan.
– ‘Wedden?’, zei Toon nog een keer, nu dringend. ‘Kijk eens om je heen, Ed. Doe maar zoals bij dat spelletje: Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Het eerste wat je ziet, daar vertel ik een verhaal over.’
Toen Ed bleef zwijgen, vroeg hij: ‘Of geloof je niet dat ik zoiets kan?’
– ‘Ik euh…’ Het begon tot Ed door te dringen, die man ging niet loslaten. Zo moeilijk was het toch niet – even ikzieikziewatjijnietziet meedoen? Oké mister, zoals je wilt. Dan krijg je iets super moeilijks voor je vertel-kiezen.
Ed speurde de smalle weg langs de dijk af. Een weg? Nee, daarover was altijd wat te vertellen, dat zou een makkie wezen. Aan de overkant van de weg, een stuk lager, stond een rijtje huizen. In een ervan woonde Youri met zijn ma, de postbode. In hun moestuin liep een kip rond en een konijn. En ook een pauw.Zag Ed het goed? Voelde die pauw dat hij werd bekeken? Het leek wel of er ergens een knop werd ingedrukt, want onmiddellijk zette hij al zijn veren op. Hij viel haast om met die gewichtige waaier op zijn achterste.
– ‘Een pauw, yes!’, grinnikte Ed. ‘Ik wil wel een verhaal over de pauw!’
– ‘Prima keus, Ed.’ Toon was opgelucht; nu kon hij laten zien wat hij waard was. Hij rechtte zijn rug. Weer rook Ed die specifieke geur. Waar deed het hem toch aan denken? Toon vouwde zijn benen over elkaar. Als een Boeddha-beeldje – dat aanstalten maakte om te praten.
-
2
Hoofdstuk 2. Grof verraad en doodslag
– ‘Op het eerste gezicht zou je het niet zeggen’, begon Toon, ‘maar er is iets vreemds met de pauw aan de hand. Wist je dat hij vroeger veren zónder ogen had?’
– ‘Oh?’ Ed had geen idee welke kant het verhaal op ging.
– ‘Geen gevalletje van evolutie,’ zei Toon. ‘Dit was godenwerk. Olympische hocus pocus.’
– ‘Olympisch? Bedoel je de Griekse goden uit de CKV les?’ vroeg Ed.
– ‘Ja’, zei Toon, ‘ik heb het over die wezens die in een gigapaleis bovenop de berg Olympus woonden – tenminste, als ze niet op aarde rondspookten. Even menselijk als onsterfelijk. Roddelbladen, als die toen bestonden, zouden overuren gedraaid hebben. Overspel, bastaardkinderen, ruzie, bedrog: Griekse goden waren er kampioen in.
In hun paleis liep ook een pauw rond. Hij was het lievelingsdier van oppergodin Hera, haar schoothondje zeg maar. Gehuld in blinde veren trippelde hij zijn vrouwtje overal achterna. Voor dit verhaal is Hera een onmisbaar element, terwijl het maar een haartje had gescheeld of ze was er niet eens geweest. Haar vader Kronos was een van de allereerste goden. Een gekweld man. Volgens een orakel ging een van zijn toekomstige kinderen hem onttronen. Zijn almacht over het heelal stond op de tocht, en dat heerst niet lekker. Dan maar geen kinderen, besloot Kronos.
Maar telkens werd de buik van zijn vrouw dik. Elke baby die ze baarde, vrat hij uit voorzorg op. Vijf baby’s waren al verzwolgen voordat zijn vrouw in actie durfde te komen. De zesde baby verborg ze. Kronos kreeg een kei, gewikkeld in babydoeken, op zijn bord. Deze zware kost ontlokte hem een luide boer en tevreden regeerde hij verder.
De verstopte baby groeide als kool. Zijn naam was Zeus. Hij raakte benieuwd naar de broers en zusjes die hij had kunnen hebben. Hoog tijd om uit zijn schuilplaats te komen, zich voor te stellen aan zijn pa. Zeus stak zijn machtige vinger in de keel van Kronos en in één golf kots kreeg hij twee broers en drie zusjes erbij. De broers heetten Hades en Poseidon, de zusjes Hestia, Demeter en Hera. Allemaal groot gegroeid inmiddels.
De wereld kreeg een nieuwe, frisse leiding – met Zeus aan het hoofd. Kronos werd in de boeien geslagen en afgevoerd naar de Onderwereld, een uitgestrekt rijk. Daar was Hades de baas geworden. Na verloop van tijd kwam deze broer in de knoop met zijn taken. Voor overleden mensen een mooie rustplek vinden, geen punt. Maar wat moest hij met misdadigers? Sommigen waren zelfs nog in leven. Voor ieder van hen diende hij een passende marteling te bedenken. Slapeloze nachten had hij ervan.
– “Ik vrees,” zei Hades vaak tegen Zeus, “dat ik iemand weer verkeerd heb gestraft. Wat is rechtvaardig? Een professionele rechter, dát heb ik nodig. Maar hoe vind je tegenwoordig eentje die niet corrupt is?”– ‘Bijbaantje?’ Hades was bij zijn broer Poseidon te rade gegaan. ‘Wat denk je nou, Hades? Zeus heeft mij met al het water opgescheept. Zeeën, oceanen, onderaardse rivieren, al die geniepige beekjes, modderpoeltjes. Daar ben ik de hele dag mee zoet. Sorry, geen tijd om rechter te spelen.’
Hades piekerde verder.
– ‘Zal ik aankloppen bij Demeter?’ Nee, geen goed idee. Vegetariër als ze was, bazin van de akkerbouw, deze zus kon zijn bloed wel drinken. Ze had hem die verliefdheid nooit vergeven. Kidnapping noemde ze het. Haar enige dochter notabene. Hij herinnerde zich nog vaak de amberkleurige ogen van het meisje, die dag dat ze in een kleurrijke wei bloemen aan het plukken was. Oké, misschien had hij Persefone aan het schrikken gemaakt toen hij met zijn vierspan uit een verse kloof naar boven was gedenderd. Misschien had hij haar iets te gretig zijn wagen in getrokken. Maar elke zes maanden liet hij haar toch boven de grond wonen bij haar moeder? Nee, een boze schoonmama moet je niet in de rol van rechter willen.
– ‘Neef Helios wellicht?’ Ook een slecht plan. Die was de hele dag een drukbezet man. Ook al zat hij comfortabel in een gouden koets, de zware zon langs de hemelkoepel geleiden was geen peulenschil. Bovendien loerde op die lange, lange weg in elke hoek gevaar. En in de kleine uurtjes was Helios uitgeput, overgeleverd aan de nodige nachtmerries. Zo iemand kon onmogelijk concentratie opbrengen om de juiste straffen te verzinnen voor de verschillende type misdadigers.
– ‘En zusje Hera dan?’ Die had niet veel omhanden. Zou zij misschien een kandidaat zijn? Ach nee, die meid zat altijd te ruziën met haar man en te tutten met haar pauw. Hades moest toch echt op zijn eigen kompas varen.
De gelukkige echtgenoot met wie Hera vaak ruziede, was Zeus. Verder kon zij het met iedereen goed vinden, als ze maar wist waar ze uithingen. Op drie figuren was zij het meest gesteld. Haar pauw natuurlijk, allereerst. En dan had je die knecht. Boom van een kerel, hondstrouw. Als Hera zijn naam riep – “Argus!” –, stond hij gelijk voor haar klaar. Op zijn rug zaten honderd ogen die allemaal apart van elkaar konden knipperen, scheel kijken, knipogen en spieden. Zeus werd altijd tureluurs van dat geknipper. Zelfs tijdens het slapen liet Argus vijftig ogen wijd open staan – voor je weet maar nooit.De derde lieveling van Hera was het priesteresje Io. Op aarde stonden heel wat tempels waar Hera vereerd werd. Van alle priesteressen die er dienden, was zij aan het meisje Io het meest gehecht. De godin had het kind van jongs af aan zien opgroeien tot een mooie vrouw. Alles wat het meisje wist, had ze van Hera geleerd. Welke offers ze moest brengen om de godin mee te verwennen. Welke wierook ze moest branden om Hera in een goede bui te krijgen. Hoe ze de vrouwen moest helpen die in de tempel Hera kwamen vragen of ze alsjeblieft zwanger mochten worden, of hoe ze de onvrede met hun man konden stoppen.
Van het leven buiten de tempel had Io weinig verstand. Vriendinnen had zij niet. De enige die ze regelmatig zag, was Hera zelf. Een wonder, elke keer weer, zo’n bezoek van een machtige godin aan háár, een gewone sterveling. Verder vond Io haar leven best wel saai. Maar de laatste tijd voelde Io zich tintelen. In haar kleine tempel, aan de rand van het kleine woud, was opeens een ander goddelijk wezen op bezoek gekomen. En die wipte steeds vaker langs. Van de manier waarop hij naar haar keek, kreeg ze kriebel aan haar neus.
Nee, de naam van deze bezoeker durfde Io niet uit te spreken. En met hem praten durfde ze al helemaal niet. Maar dat gaf niets, want zelf praatte hij voor twee. Hij vertelde dat hij tegen een burn-out aan zat. Dat er zo’n rust van deze lieflijke tempel uitging. Dat het bos hier zo kruidig rook. Dat Io lekker rook. En dat hij vaak eenzaam was. Io luisterde ademloos naar die sexy stem. Voor het eerst van haar leven werd ze verliefd – en dat hij getrouwd was, dat kon haar niets schelen.
De ellende die tot versierde pauwenveren zou leiden, begon op een lome lentemorgen. Io stapte de tempel uit om water te halen en wandelde naar de bron in het bos. Insecten gonsden in het rond, het gras geurde als parfum, het water van de bron klaterde erop los. Het was zo’n dag die je in een roes doorbrengt. Het murmelende water van de bron werkte hypnotiserend, Io ging in het gras liggen en doezelde weg. In slow motion kwam een wolk naar beneden gezakt. Hij daalde zó laag dat hij over de grond leek te kruipen. Binnen in de wolk flonkerden diamantjes, piepkleine lichtjes die in alle kleuren van de regenboog aan en uit flitsten. Zachter dan zijde daalde de wolk op Io neer, bedekte haar, omarmde haar, koesterde haar. Toen ze wakker werd, voelde Io zich fitter en vrouwelijker dan ooit. Helemaal niet saai meer.
Onmiddellijk klonk vanaf de Olympus gekrijs. Op het bordes van het paleis schreeuwde Hera’s pauw uit volle borst:“Bimbambeieren, de man van mijn vrouwtje loopt op eieren!
Bimbambom, hoe komt een oppergod zo ongelofelijk stom!”Met een ruk stond Zeus stil op het bospad, waar hij zo-even met het hoofd in de wolken had lopen fluiten. In een flits overzag hij de situatie. Die bemoeial van een pauw gaat eraan, maar eerst moet dat snoezige meiske worden gered. Zijn bedrogen echtgenote zou haar woede heus niet koelen op hém – daar was hij veel te machtig voor. Hij moest Io verstoppen voordat Hera verhaal kwam halen. Hoe? Waar? Idee! Wie zou er omkijken naar een gewone koe in een wei?
Zeus had beter moeten weten. Wie en wat kon er verborgen blijven voor het scherpe oog van Hera? Zij kende alle koeien op aarde – en daar stond ineens die onbekende, schichtige koe.
– “Schat,” sprak ze tijdens hun avondmaal, “heb jij beneden ook dat nieuwe koetje zien staan? Zeldzaam exemplaar, hè?’ Het lukte Zeus om zich niet te verslikken in de nectar. Er moest geïmproviseerd worden.
– “Liefje,” zei hij, “elk wezen op aarde behoort míj toe. Als teken van mijn liefde schenk ik jou dat dier.”
Minzaam glimlachend stond Hera op en liep weg: “Drukke dag gehad, welterusten schat.”
“Och venijn! Mijn vrouwtje heeft hartenpijn!
Och och, lage list en dom bedrog!”Eenmaal in haar eigen vertrekken riep ze haar trouwe knecht.
– “Lieve Argus,” zei Hera, “ik heb een vreselijk voorgevoel. Ik denk dat mijn man weer vreemd is gegaan. Er staat een vreemde koe beneden in een wei. Als het waar is wat ik denk, dan is ze, om zo te zeggen, een genetisch gemanipuleerd rund. Maar ik moet het zeker weten. Iemand als Zeus kan ik niet in het wilde weg beschuldigen. Daarom moet jij dat beest bewaken. Niemand mag bij het dier. Als je merkt dat mijn man – in welke vermomming dan ook – bij haar probeert te komen, dan krijs je als een pauw. Dan weet ik genoeg.”Verbolgen beende Argus naar de wei. De koe knipoogde naar hem, maar hij hield al zijn ogen schrap.
– “Tss,” zei Argus, “dus jij bent een kado van Zeus aan Hera. Ben benieuwd wie er komt opdagen om jou te melken.”
En de reus ging zitten in het gras, dat geduldig om hem heen wuifde. Na een paar dagen van wachten en knipogen ontwijken klonk er geritsel in de bosjes verderop. Hoopvol keek Io de koe om. Haar minnaar moest haar nu maar uit die malle verpakking halen.Argus herkende de magere man die voor hem kwam staan: gouden schoenen met vleugeltjes, kon niet missen. Het was de postbode tussen goden en mensen, de jonge god Hermes.
– “Goed volk! Poepoe, wat ben ik moe, mag ik hier even pauzeren? Je lijkt me goed gezelschap.”
Argus aarzelde. Hermes stelde hem gerust. “Als je er bezwaar tegen hebt, ben ik zó weer weg, hoor. Zeg, zal ik wat muziek maken op mijn fluit?”
– “Een privéconcert?” Argus lachte. “Klinkt geweldig.”Arme, honderd-ogige reus!
Waarom was hij nooit gewaarschuwd voor het geheim van Hermes’ fluit? Wonderschoon was de klank van het instrument, maar wie het aanhoorde, raakte in diepe coma. Zo zijn toverfluiten nu eenmaal.
Arme, honderd-ogige reus!
En waarom was hij niet op de hoogte van de vriendschap tussen Zeus en de postbezorger? Hermes was geen man van pauzes, hij was een man met missies.Deze missie was sowieso een eitje. Want al bij de eerste verleidelijke klanken van de fluit werden alle honderd ogenleden van Argus zwaar. De fluitist grinnikte. Nog wat toonladders erbij en alle ogen van Argus sloten zich. De reus sliep als een roos.
Even twijfelde Hermes. Was het tweede deel van zijn missie nou echt nodig? Zijn opdrachtgever wilde dat de koe kon vluchten, dus haar bewaker mocht beslist de achtervolging niet inzetten. Argus moest dood. Was dat niet een beetje radicaal? Maar vergeet niet, de wil van Zeus is wet. Dus de missie werd volbracht.“Ach venijn! Mijn vrouwtje heeft hartenpijn!
Ach ach, grof verraad en doodslag!”Het hart van Hera stond iets langer dan een minuut stil. Op de Olympus hield iedereen de adem in. Rillingen trokken door de bergwanden. Het zwerk sidderde toen Hera van haar troon stapte. De lange weg die zij aflegde naar het lijk van haar trouwe knecht, werd gehuld in duisternis.
Honderdmaal maakte Hera een ronde om het reusachtige lijf van Argus heen. Hondermaal bukte zij zich; bij elke ronde pakte ze een oog op. Toen zij alle honderd ogen had verzameld, huilde ze er hete tranen overheen. Gillend van woede tripte de pauw achter haar aan, dan hoefde zijn vrouwtje tenminste niet meer zelf boos te zijn.Wat was Hera van plan met al die honderd ogen van Argus? Zoiets zeldzaams kun je niet plompverloren in een doosje stoppen. Nee, ze had iets heel speciaals op het oog. Alle veren van haar troeteldier tilde ze voorzichtig op. En ter ere van Argus’ eeuwenlange trouwe dienst kreeg elke pauwenveer zijn eigen oog!’
Met een diepe zucht sloot het Boeddha-beeldje dit verhaal af. Hij rekte zich uit en werd weer Toon.
-
3
Hoofdstuk 3. Ze zien het rode gevaar
Het begon al te schemeren. Met moeite kon Ed in de verte de vormen van de rondscharrelende pauw onderscheiden. Maar de ogen lichtten duidelijk op. Sowieso was de pauw allang niet meer het alledaagse dier van een uur geleden. Het leek of hij een ander beest was geworden. Vorstelijk liet hij zijn verensleep trillen, iets opgericht, vlak boven de grond. En waren er woorden te herkennen in de kreten die hij zo nu en dan slaakte? Ed wist het allemaal niet meer zo zeker.
– ‘Argusogen -’, mompelde hij voor zich uit. ‘Dat zegt pap wel eens tegen mijn ma: “Vreselijk, die argusogen van jou”. Ik dacht dat ze dan te veel make-up op had.’
Het goudblonde haar van Toon ruiste terwijl hij lachte.
– ‘Argus’, zei hij, ‘leeft nog in veel mensen. Argusogen zijn wantrouwige ogen. Jij had ze ook, toen ik ongevraagd naast je kwam zitten.’Toon liet zich achterover vallen in het gras. Hij grinnikte. Ed bloosde. Was dat zo duidelijk te zien geweest? Hij durfde Toon niet aan te kijken. Zijn blik dwaalde naar beneden. Hun voeten naast elkaar in het gras. De enkels van Toon die uit zijn gympen staken. Wat een rare kleur hadden ze. Vaalbleek. Vlekkerig ook, en gegroefd. Waren dat littekens? In een reflex keek Ed naar de handen van Toon, maar de mouwen van zijn gele bloes vielen eroverheen. Typisch stofje ook, die bloes.
– ‘En dan nog wat’, bedacht Ed opeens. ‘Hoe zit het met Hades? Heeft die onderwereldfiguur uiteindelijk een goeie rechter gevonden? Of is hij zelf voor rechter gaan studeren? Hij gaf toch wel die dochter aan Demeter terug?’
Toon keek verrast op. ‘Ik sta tot je dienst hoor, zolang als ik bij boerin Deemstra logeer. Wip gerust langs met al je vrienden. Misschien wil iemand een verhaal waarin Hades opduikt.’
– ‘Wie weet’, zei Ed en zijn blik gleed omhoog, naar de veranderende lucht. Met een ruk stond hij op. Shit zeg, totaal de tijd vergeten. Zomertijd is misleidend.
– ‘Sorry,’ zei hij, ‘ ik moet weg. Anders krijg ik ruzie met ma.’
Ed begon te rennen, stond opeens stil en draaide zich om. Toon zag er klein uit, midden op de dijk, met het donkere water achter zich. Zijn haren leken een lichtgloed uit te stralen.
– ‘Enne… bedankt hoor’, riep Ed.
– ‘Graag gedaan’, hoorde hij Toon nog. ‘Kom gauw langs met je vrienden.’
Die woorden vlogen weg in de wind, maar Ed ving ze.
– ‘Hé Youri, je raadt nooit wat ik heb meegemaakt!’ Van opwinding spetterde Ed druppeltjes spuug in de telefoon. ‘Gisteren heb ik een man ontmoet op de dijk.’ Ed besefte dat dit raar klonk. Youri zweeg als het graf.
– ‘We waren vlakbij jouw huis,’ zei Ed, ‘en je gelooft nooit wat ik nu allemaal over jullie pauw weet!’
– ‘P…Pauw?’ Youri reageerde eindelijk. ‘Is er iets bijzonders aan Paupau?’
– ‘Zijn veren’, zei Ed. ‘Die ogen erop. Daar zit een heel verhaal achter. Dat is wat die man doet. Verhalenvertellen. Ja, ik wist ook niet dat zoiets een beroep was. Hij kan over van alles vertellen, wat je maar kunt bedenken. Misschien zit er een verhalenknop in zijn kop.’
– ‘Verhalenknop?’ papegaaide Youri. ‘Kan iemand óveral wat van weten? Tss, een ouwe opa misschien – of nerds.’
– ‘Hij is best jong,’ zei Ed, ‘en verdomd aardig. Toon heet ie. Misschien heeft hij meegedaan aan allerlei quizzen. Sowieso reist hij overal heen. Nu logeert hij bij boerin Deemstra.’
– ‘Zozo, Paupau is dus specta. En alles wat je hoefde te doen, was erom vragen?’
– ‘Ja, zoals bij Ik zie, ik zie wat jij niet ziet.’
– ‘Ik zie, ik zie – huh?’
– ‘Snugger ben je niet vandaag, Youri’, lachte Ed. ‘Ja, Toon vraagt of je om je heen wilt kijken. En als je wat leuks ziet, dan kan hij daar iets over vertellen. Maar in jouw geval, omdat jij altijd kijkt met je buik, kun je doen: Ik ruik, ik ruik wat jij niet ruikt.’Boos blies Youri in de telefoon. ‘Ga je lekker, Ed?’
– ‘Echt wel,’ zei Ed. ‘Zullen we naar hem toe gaan? Ik wil nog wel een verhaal.‘
– ‘Maar we zouden zwemmen vanmiddag’, zei Youri. ‘Misschien is die figuur niet eens thuis. Is hij echt geen creep?’
– ‘Denk je,’ lachte Ed, ‘dat ik anders één minuut langer bij hem was gebleven? Nee, hij is absoluut aardig. Alleen tikkie weird. Alsof hij uit een andere tijd komt.’
– ‘Uit een andere tijd?’ Youri begon weer te papegaaien. ‘Misschien is ie hierheen gebeamed. Je hebt gelijk. Laten we gaan. Zal ik Niels sms’en?’
– ‘Prima.’ Ed was verbaasd hoe snel Youri plots voor zijn idee te porren was. ‘Dan bel ík de giechelzusjes. Over een uur bij het bushokje vlakbij Deemstra. En als Toon er niet is, gaan we alsnog zwemmen in het kanaal. Oké?’
Ed zuchtte opgelucht. Waarom zou Toon er níet zijn? Een verhalenverteller die beloofde dat hij voor onbepaalde tijd tot je dienst staat, die wist van tevoren dat er bezoek kwam.Op het erf van boerin Deemstra stond een onbekende auto. Een oud barrel, dat wel, maar hij zag er flitsend uit. Het was een langgerekt model, een Ford Mustang, knalrood. Ed en zijn vrienden liepen er vol bewondering omheen. Tara liet haar vingers glijden over de motorkap.
– ‘Daar zit de power van een hele stoet paarden in’, zei ze.
– ‘Is die auto van Toon?’, vroeg Youri.
– ‘Vast,’ zei Ed, ‘want de boerin heeft een nieuwe SUV. Raar dat Toon niet zei dat hij zo’n superding heeft.’
– ‘Ja, deze is van mij.’ Toon was onverwacht achter het kringetje komen staan. Ed schrok.
– ‘Ik zei toch, Geertje, dat Ed langs zou wippen?’ Ook de boerin leek uit de lucht gevallen. ‘Kijk nou hoeveel leuke vrienden hij heeft meegebracht.’
– ‘Dat wisten jullie niet, hè,’ zei Geertje, ‘dat ik zo’n gezellige knul ken.’
Boerin Deemstra woonde al eeuwen in het dorp. De weduwe, zo werd ze genoemd. Niemand had ooit een man bij haar gezien. Wel had ze een dochter in een ver land zitten. Elk jaar kwam ze haar moeder een paar maanden opzoeken. Dan kon je die twee op de akkers horen zingen.Het kennismaken werd een plechtig ritueel. Toon deed aan handen schudden. Fleur en Tara hadden daar geen moeite mee, maar Niels vond dat deftige gedoe maar niks. Onzeker keek hij naar Ed. Handen schudden deed je toch alleen op een verjaardag? Doe maar, knikte Ed. Zó erg is het niet om een ander mens even aan te raken. Handen schudden is een teken dat die ander bij de groep mag komen. Mooi gebaar gewoon.
Youri was fanatiek, die slingerde de arm van Toon op en neer.
– ‘Het baasje van de pauw’, lachte de verhalenverteller. ‘Heeft Ed het geheim van de ogen op zijn veren verteld?’
Youri knikte. Daarnet in het bushokje had Ed zich ontpopt als verhalenverteller.
– ‘Dat is het leuke van verhalen’, zei Toon. ‘Je kunt ze dóórvertellen. En je moet niet bang zijn dat je het niet goed doet. Als je de hoofdlijnen onthoudt, kun je er zelf van alles bij fantaseren. Tekenen met woorden.’
Vragend keek hij de kring rond. ‘En nu – wie wil er mee, scheuren in mijn slee?’Het werd proppen, maar iedereen kon in de Mustang. Het stille dijkweggetje langs het kanaal schrok zich te pletter. Zo vaak kwam er geen rood gevaar overheen. Na een stel heen-en-weertjes raakte de Mustang oververhit. Het was ook weer zo’n hete dag. De boerin had in de schaduw van de koeienstal een schaal chips en een blad vol glazen frisdrank neergezet. Story time!
Krakend riep Youri: ‘Ik wil ik-zie-ik-zie doen!’ De anderen waren nog hard bezig met hersenkraken, ze wilden iets heel speciaals verzinnen. Geen punt dat Youri het spits ging afbijten.
– ‘Een verhaal over lekker eten?’ Toon deed of hij in alle hoeken van zijn bovenkamer zocht, de aanvrager keek sip.Maar zodra Toon zich omvormde tot Boeddha-beeldje, wist Ed hoe laat het was. Het verhaal kwam eraan.
-
4
Hoofdstuk 4. Duivelsdrek? Smaakt te gek!
– ‘Meneer Youri wil een culinair verhaal’, lachte Toon. ‘Ben je daar op Facebook nog niet mee doodgegooid? Selfie-hap-slok-op. Jij wilt dus een smakelijke vertelling met meer body? Toefje horror ook erbij?’
Youri knikte enthousiast en greep de laatste paar chips uit de schaal.
– ‘Hebben jullie ooit échte honger gevoeld?’ vroeg Toon. ‘Dat je maag knort, knarst en aanvoelt als een uitgeperste citroen? Hou dat gevoel vast, dan is de impact van het verhaal veel groter.’
Hij haalde diep adem. Toen hij weer begon te praten, klonk zijn stem anders – bruisend, als een koel beekje.– ‘Er was eens een arrogante koning. Hij leefde in de gouden tijd, toen de goden hun zetels op de Olympusberg nog verlieten om zich onder het volk te begeven. De enige persoon die hij vertrouwde, was hijzelf. Heimelijk onderwierp hij zijn onderdanen aan allerlei testen. Waren ze wel zo vriendelijk of zo intelligent als ze zeiden? En vooral: vonden ze hem heus de allerbeste koning? Waren zijn wetten echt wel de rechtvaardigste?
Bovendien rekende de koning zichzelf tot de knapste kok die er bestond. Bakken en braden ontspanden hem, na zo’n dag van regeren en testjes afleggen. Gebakken bloedworst, gemarineerde schapenhersenen, chutney van onrijpe vruchten, wat kon hij allemaal niet maken? Oké, zijn karnemelkse deegballetjes wilden wel eens mislukken, maar zijn zoontje Pelops was juist gek op die kleffe bollen.Het was ook de goden ter ore gekomen dat er beneden een bijzondere koning rondliep, eentje die liever werkte met pollepel en vleesmes dan met zwaard en leger. En iedereen weet dat goden lekkerbekken zijn.
– “Dus jij hebt, aan de oevers van jouw aquarium, ook over hem gehoord?” vroeg Zeus aan Poseidon. “Zijn gevulde eieren met duivelsdrek moeten overheerlijk zijn.”
– “Getver,” zei Poseidon. “Wie kwam er op het idee om poeder te maken van het sap uit de stengels van de paraplubloem? Iets dat smaakt naar knoflooksnot en gember met kots eroverheen, wie lust dat nou? Dan moet die Tantalus wel een superkok zijn, om daar nog iets eetbaars van te maken. Tantalus, zo is toch zijn naam?”
– “Hé, die naam ken ik.” Demeter met haar vlechten van korenaren liep juist langs haar broers, op weg naar de keuken. “Zijn akkers liggen er goed bij. Mijn dochter vertelde dat die horror-Hades van haar zo’n rechtvaardige koning wel ziet zitten als rechter.”
Een jonge vrouw kwam op het groepje af. Liefdevol klopte ze Zeus op zijn rug, de oppergod verloor bijna zijn evenwicht.
– “Mijn oogappel, Athene!” zei hij. “Doe je nou nog steeds aan krachttrainen?”
– “Ha vaderlief, waar hebben jullie het over?” vroeg de godin.
Met haar stevige kaaklijn en priemende ogen was zij niet iemand om te negeren. Op een dag had Zeus hoofdpijn gekregen en terwijl hij lag te loeien van de pijn, was Athene uit zijn hoofd gesprongen; volwassen al en helemaal gewapend. Toen was het nog niet aan met Hera.
– “Wij hebben het over die kokende koning”, antwoordde Zeus.
– “Ken ik”, zei Athene. “Die man heeft het hoog in de bol.”Demeter klakte met haar tong. “Laten we eens gek doen, jongens. Zullen we hem uitnodigen voor het diner? Ik ben benieuwd wat zo’n expert van onze kookkunsten denkt.”
Stilletjes was Hera het opgewonden groepje genaderd. Had Zeus weer wat op zijn heupen? Sinds de affaire met Io vertrouwde zij haar man niet meer. Aha, het ging over die ene koning.
– “Wat? Uitnodigen voor het eten? Hier?” sprak ze. “Wat een goddeloos idee. Ons speciale godenvoedsel is verboden voor mensen. Daar worden ze maar onsterfelijk van.”
– “M’n koe-oogje, wat denk je nou”, suste Zeus. “Zolang ik de baas ben, zal dat niet gebeuren. Mijn wil is wet. Maar het is een geinig idee van Demeter. Die tijdelijke wezens verschaffen een verfrissende kijk op het bestaan, haha! En zeker eentje die van kookwanten weet. Iedereen zet zijn of haar lievelingseten aan hem voor, en dan kijken wat hij ervan vindt! Als hij zo arrogant is als Athene beweert, dan lezen wij hem meteen de les. En uiteraard, de nectar en de ambrozijn, ons speciale dieet, zullen voor onze gast onbereikbaar zijn.”
Hera haalde haar schouders op. Sinds de dood van Argus had de oppergodin liever dat eeuwigen en tijdelijken strikt gescheiden werden. Maar uiteindelijk duldde Zeus’ wil geen tegenspraak, ze wist er alles van.Vol wantrouwen hoorde Tantalus de wil van Zeus aan. Kijk die Hermes nou. Wat stond de bode van boven verdacht te wiebelen op zijn gouden vleugelschoentjes. Stak er soms iets achter, zo’n rare uitnodiging? Wilden de goden hem straffen? Laatst waren de kweeperen met prei en honing aangebrand, maar was de stank zó hoog gekomen?
– “Beste koning,” zei Hermes, “kom alstublieft! Ik kan niet wachten tot u mijn brood met druivengelei heeft geproefd. Zou u er ook laurierrasp en anijszaad in doen? Wij onsterfelijken zullen oprecht vereerd zijn met uw aanwezigheid bij onze maaltijd.”Aarzelend zei Tantalus ja. Moest hij dan een geschenk meenemen voor zijn gastheren? Wat gaf je goden zoal? Nee, geen kado. Goden hebben alles al. Ze wilden hèm, met zijn talenten. Ze mochten hem al hun lievelingskostjes voorzetten, en hij zou ze met plezier van commentaar voorzien. Ze mochten naar al zijn wetten vragen, en hij zou met plezier vertellen hoe hij ze zo rechtvaardig had gekregen. Maar, zo redeneerde Tantalus, in ruil voor zijn moeite mochten de goden juist aan hèm een geschenk geven. Deze unieke gast zou hen nog lang heugen.
Hermes leidde de koning naar de toppen van de Olympus. Binnen in de kolossale paleiszaal kreeg Tantalus het behoorlijk warm. Wat een klein mannetje was hij hier. Eindeloos deinden ragfijne, gouden gordijnen op de golven van een zoel briesje; het blanke marmer van de gigantische eettafel verblindde zijn ogen. Hé, gebruikten goden geen aanligbedden met bijzettafeltjes, zoals de mensen beneden?
Een stoet jongelui – misschien godenkinderen – droeg schalen met geurige spijzen binnen. Aan de optocht kwam geen eind, zoveel had hij nog nooit in zijn leven bij elkaar gekookt. Toen schreden alle goden binnen, je hoorde alleen het ruisen van hun gewaden. Ze namen plaats bij hun favoriete gerecht. En die rij hoopvolle gezichten bracht Tantalus in verlegenheid.De gast kreeg een eigen marmeren zetel met de zachtste kussens die hij ooit aan zijn billen had gevoeld. Tantalus pufte zijn zenuwen weg en werd weer zijn trotse zelf. Nog meer meisjes en jongens traden aan, ditmaal met muziekinstrumenten. Vast om het komende gesmak te verdoezelen.
Een keur van gerechten werd Tantalus voorgezet. De linzensoep van Poseidon was tongstrelend, maar er hoorde toch echt duivelsdrek in. En twéé eetlepels druivengelei was er heus één teveel. Een lekkerder sesamcake dan die van Hera zou hij niet kunnen bakken, als ze ook een drup cactushoning door het deeg had geroerd. De kip met hazelnoten van Demeter miste net dat snufje saffraan – met alle respect, mevrouw.
De goden genoten van deze babbelaar, die overliep van zelfvertrouwen.Midden op tafel had Tantalus twee eigenaardige schalen ontdekt. Ze glommen niet zo uitbundig als de andere, eigenlijk waren ze gewoontjes. De ene was het soort schaal zoals hij had voor zijn rozijnwijn, de andere leek meer op een snelkookpan. Soms namen de goden er een beetje uit, steeds sloten zij de schalen weer goed af. Hera, die er vlakbij zat, hield er streng toezicht op.
Maar naarmate het gesprek vrolijker werd en het gerstebier rijkelijker vloeide, vergat soms iemand om de deksels goed op de schalen te leggen. En Hera was na haar uitbundig geprezen cake iets minder alert.
Nú, besloot Tantalus – dit is het moment om op te staan.
– “Gaat u lekker zitten!”, zei hij tegen de rondlopende goden. Hij legde zijn handen op zijn goedgevulde buik. “Even de beentjes strekken, goed voor de digestie. Is het niet handiger als ik bij ieder van u langskom om de wonderen op uw bord te proeven?”
Een stel trommelaars kwam bij hem staan, ze sloegen een stevige beat en Tantalus begon met zijn heupen te wiegen. Smullend ging hij de tafel langs: “Dansend buffet, waar ter wereld vind je dat?”– “Wat een deksels leuke kerel,” wilde Poseidon zeggen, maar bij de ademtocht schoot een onopgemerkt graatje los van zijn verhemelte en floepte zijn keel in. Tantalus bevond zich juist ter hoogte van het midden van de tafel. Fortuinlijke kans! Razendsnel haalde hij, te midden van het kabaal, twee vingers door de brij uit de kookpan. De eerste mens die de goddelijke ambrozijn proefde. Het tintelde op zijn tong, het kriebelde in zijn slokdarm en het ontplofte in zijn maag als een bom. Gatsie, dat gerecht was niet eens één ster waardig.
Vliegensvlug haalde hij de opscheplepel uit de schaal en slurpte de nectar naar binnen. Een bouquet van bedorven karnemelk, de heetste peper, de ranzigste vissaus met een vleug spruitjesbitter wilde zo snel mogelijk weer uit zijn mond. Natuurlijk, dieetartikelen – niet te pruimen!Maar ogenblikkelijk voelde hij al zijn aderen heftig kloppen, zijn bloed kookte tot in de kleinste adertjes over. Het vuur der onsterfelijkheid. Alle goden, behalve Poseidon die nog zat te zieltogen, raakten in rep en roer. Hera bleef stil, zij stond op en liep – ‘zie je wel?’ – weg.
– “Ik heb geen idee wiens lievelingseten dit is,” zei Tantalus, “maar zulk goor voedsel kan nooit goed voor hem zijn. Ach toch Poseidon, gaat het weer een beetje?”
Zelden voelde de goden zich zó uit het veld geslagen. Demeter zei: “En als ie het nou eens uitspuugt? Snel Zeus, stop je vinger in zijn keel! De vorige keer, bij onze pa Kronos, hielp dat prima!”
– “Hem laten kotsen helpt niet”, sprak Zeus bitter. Wie heeft gegeten van de ambrozijn en gedronken van de nectar, zit aan de eeuwigheid vast.
– “Eerwaarde goden”, zei Tantalus zacht, “uw paniek is mij een raadsel. Waar hebben jullie het over? Is er iets mis?”
– “Nee nee, niks,” antwoordde Zeus. “Niets om u druk over te maken. Maar gezien de toestand van mijn broer moet ik het diner hier afbreken. Hermes zal u terugbrengen naar uw paleis. Gaat u vooral door met koken en regeren totdat de oude dag u rust brengt en uw zoontje uw taken overneemt”.
Zwijgend bracht Hermes de koning tot de poort van zijn paleis. Tantalus had wel willen uitschreeuwen hoe weldadig zijn vernieuwde, verhitte binnenkant voelde; maar hij speelde zijn spel zonder ijdele foutjes. Zeus geloofde echt dat hij niet op de hoogte was van de werking van hun dieet. Kom kom, hij had Athene heus wel tegen haar vader horen smoezen: “Wat niet weet, wat niet deert. Als de koning niet weet wat hem is overkomen, vadertje, dan is er niks aan de hand. We zitten pas met een probleem als hij oud wordt en merkt dat hij maar niet sterft. Ach, ik zeg maar zo: komt tijd, komt raad. Misschien wordt ie wel dement.”Er kwam een jongetje uit het paleis gehold. “Pap, ik heb urenlang op de uitkijk gestaan! Waar bleef je zolang?” Innig omhelsde de koning zijn lievelingszoon. “Nou, hoe was het daarboven?”
– “Pelops, mijn kleine jongen”, zei hij. “Ja, de goden wonen heel fraai. Mooie inrichting ook. En het eten was… enfin, ik kan het beter. Maar hop, naar bed jij! Ik heb de goden iets beloofd en ik wil meteen aan de slag.”Op de Olympus, bij het overhaaste afscheid van de gastvrije goden, was er iets in de koning geslopen. Je zou het goddelijke overmoed kunnen noemen. Evengoed kon het die monsterlijke achterdocht van hem zijn. Bij zijn afscheid had Tantalus op zijn beurt de goden uitgenodigd. Om van hem af te zijn, zegden ze snel toe. In zijn nederige paleis zou Tantalus een maal voor ze bereiden, zoals ze in hun lange leven nog nooit hadden geproefd-’
– ‘STOP!’ Met een schorre kreet onderbrak Youri de verhalenverteller. ‘Nóg meer eten? Het lijkt me wel genoeg.’
-
5
Hoofdstuk 5. Te veel van het goede
– ‘Hou je kop’, siste Ed. ‘Ik ben hartstikke benieuwd wat voor test Tantalus had bedacht. En of de goden erin trapten.’
– ‘Kijk’, hervatte Toon. ‘Nu de koning zelf een goddelijk wezen was, wilde hij weten of zijn collega’s werkelijk alziend en alwetend waren. Konden ze alles voelen? Met andere woorden: waren ze echt van goddelijk materiaal? Daarom zou het hoofdgerecht van zijn banket een unicum worden. Het vlees dat hij ze ging voorschotelen, zou hun spijsvertering nog nooit in hun lange leven hebben verwerkt.
De jacht op een onschuldig wezen viel Tantalus niet zwaar. Slapend trof hij het wild aan, zonder een kik gaf het de geest. Het malse vlees sneed de goddelijke kok in moten die hij marineerde in pittige kruiden. Van een deel kookte hij een krachtige bouillon, waaraan vergeten groenten werden toegevoegd. Van de rest bereidde hij vleesgerechten, zoals hersenkaas en rollades gevuld met leverpaté. In terracotta schalen maakte hij boerensalade met geroosterde dennenappeltjes, in rieten manden verdeelde hij geurig boletinos-brood. Dat heette zo, omdat het was gekneed in de vorm van een paddenstoel, een boleet.De bijzettafeltjes die Tantalus in zijn eetzaal had staan, waren niet genoeg in aantal om al die heerlijke spijzen op uit te stallen. Dus liet hij op vergulde schragen een enorme plank leggen. Eigenhandig legde hij een kleurig kleed eroverheen dat zijn vrouw had geweven. Wat zouden de goden opkijken van deze culinaire parade, en wat zouden hun handen gretig tasten naar ongekende lekkernijen!
Het uur der waarheid naderde. De eerste goden schreden binnen. Als honden die bij onraad onrustig in het rond snuiven, zo wendden ze hun neus naar links en rechts.
Rare doordringende geur. Braadstuk. Was het kameel? Lam? Gnoe? Struisvogel? Dit aroma kon onmogelijk van rund zijn. Roerloos bleven zijn gasten voor de tafel staan.
– “Tast toch toe,” zei Tantalus hoffelijk, “er is genoeg!”
Athene keek de zaal rond, met een donkere blik in haar ogen. “Hier klopt iets niet.”
– “Alarm!” brulde Poseidon. “Hier is iets goed mis!”
Tantalus werd nerveus. Zouden ze het zo snel in de gaten hebben? Niemand had ook maar één hap genomen.
– “Natuurlijk is er niets mis, hemelse dames en heren!”, zei hij. “Wellicht komt de geur van mijn gerechten u wat vreemd voor. Maar ik had u beloofd iets ter tafel te brengen wat u nog nooit heeft genuttigd. Kosten noch moeite heb ik gespaard om de beste producten van de vreemdste plekken te laten komen. Men zegt: wat de boer niet kent, dat eet hij niet. Dat gaat toch niet op voor u, kenners bij uitstek?”Hij nam een mals stuk vlees en zette smakelijk zijn tanden erin.
– “Boterzacht!” zei hij. Met een vol bord liep hij op Hera af. “Het valt uiteen op de tong, een rijk palet van smaken komt vrij. Proef dan!”
Hera week achteruit, wankelde. Zeus sloeg een arm om haar heen. Athene keek nogmaals rond.
– “Dan ben ik degene die de vraag moet stellen”, sprak ze. Alle goden knikten. En haar stem leek vanuit haar tenen te komen. “Koning Tantalus, vertel ons eerlijk: waar is eigenlijk uw zoon? Waar is de veelbelovende Pelops? Mag hij de eregasten van zijn papa niet begroeten, zoals het hoort?”
– “Pelops ligt te rusten”, zei Tantalus bits. “Het is allang kinderbedtijd geweest.”
– “Hij ligt te rusten”, herhaalde Athene. “Horen jullie dat? Vertel ‘ns Tantalus, op welk bed rust je zoon dan?”
Ze ging bij een schaal rollade staan. “Ligt hij hier te rusten?”
Vervolgens tikte ze de soepterrine aan. “Of hier?”
Tantalus verroerde geen vin. Krijsend rende zijn vrouw het vertrek uit. De echo weerkaatste in de gangen van het paleis. Even later keerde de koningin terug met wildrollende ogen.
– “Waar is ie?” hijgde ze. “Waar is onze oogappel? In zijn bed ligt hij niet. Waar is Pelops?”De goden wachtten het antwoord niet af. Demonstratief keerden zij hun rug naar de goedgevulde schalen.
– “Zotte slager! Zonendoder!” Zeus vatte Tantalus bruusk bij de arm. “Je hebt mazzel, miezerige aardworm, dat ik mijn bliksemschicht niet bij me heb.”
Tantalus grijnsde en blikte uitdagend om zich heen.
– “Het maakt niet uit wat u bij zich heeft,” zei hij, “want ik… ik ben onsterfelijk! Vierendelen, verbranden: het heeft allemaal geen zin.”
Athene hijgde zwaar. “Ik begrijp het niet. Is dit wat onsterfelijkheid met een mens doet? Wat voor nut heeft het om je eigen vlees en bloed te bereiden?”
– “Gefeliciteerd allemaal!” Tantalus bleef volharden in zijn roes van waanzin. “Jullie zijn geslaagd voor de test. Jullie zijn ware goden in woord en in daad.”
– “Tèst?” In zijn verbijstering verslikte Poseidon zich. “Ware goden? Uche… Heeft deze man te veel duivelsdrek gegeten? Hier past geen enkele logica. Wijze Athene, probeer deze wandaad in hemelsnaam niet te begrijpen.”
– “Goed gezegd, heerser over de zeeën”, zei Zeus. Zijn gestalte nam ineens aanzienlijk meer ruimte in. “Maar het woord wandaad dekt bij lange na niet de lading. Het is maar goed dat deze worm onsterfelijk is! De dood zou een veel te milde straf zijn. Voor dit onnoembare vergrijp moet hij evenredig boeten.”
Demeter gilde: “Naar horror-Hades met hem! In de onderwereld mag dit addergebroed eeuwig rotten”.
Zeus knikte. “En hóe zal ie eeuwig rotten! We nagelen deze onmens vast op de bodem van een zoetborrelende bron, precies onder een boom, zwaar beladen met sappige vruchten. En als hij dorst krijgt, zich voorover wil buigen om te drinken, laat dan het water van zijn lippen wijken. En als hij honger krijgt, zijn handen wil uitstrekken naar de geurige vruchten, laat dan een stevige wind de zware takken omhoog waaien. Eeuwig zullen zijn pogingen vruchteloos zijn. Ja, eeuwig zal Tantalus gekweld worden door honger en dorst!”
Over dit voorstel hoefde niet gestemd te worden.
Toon hapte naar adem. De kring bleef muisstil. Alleen Tara liet een piepend geluidje horen.
– ‘Sorry hoor,’ snikte ze, ‘maar dat was een walgelijk verhaal.’
Toon schrok. ‘Ik wilde niemand aan het huilen maken. Maar oordeel niet te snel, er komt nog een staartje. Omdat zij goden waren – jemig, dat hoefden ze toch niet te bewijzen! –, bogen zij zich over het afgekoelde maal. En omdat ze alles wisten, zagen ze daar een jongetje met een gouden toekomst liggen. Dit was een foutje in de regie die zij konden herstellen. Hoe kan ik jullie dat het beste uitleggen? Euh… Hebben jullie de spektakelfilm Troy gezien? Over de antieke stad Troje, waar de Grieken tien jaar lang tegen de Trojanen vochten om iets onbenulligs?’
– ‘Met Brad Pitt’, riep Fleur enthousiast.
– ‘Juist, díe film’, zei Toon. ‘Daarin spelen twee beroemde Griekse generaals, twee broers. Agamemnon en Menelaos. Zij zijn de kleinzoons van Pelops. En zelfs het gebied waar hij lang en gelukkig ging leven en regeren, heeft zijn naam. Als je de kaart van Griekenland bekijkt, dan vormt het onderste gedeelte een schiereiland in de vorm van een koeienuier, met drie uitstulpingen er onderaan. Dit mooie stuk land heet ook nu nog Peloponnesus, wat letterlijk eiland van Pelops betekent. Dus het kan niet anders, luistervrienden: de goden hebben hem succesvol weer in elkaar gezet!’
– ‘Ah, dan is het prima’, zuchtte Tara.
– ‘Maar wel zonder zijn pa’, zuchtte Youri. ‘Doodeng zo’n man, maar toch… Het blijft je vader.’
Daar wist niemand iets op te zeggen. In het zwijgen waarde nog lang de echo rond van de moordenaar en zijn eeuwige straf.
De allereerste Tantaluskwelling. -
6
Hoofdstuk 6. Ed ziet de donder in de hoogte
Er hing wat in de lucht. Diepgrijze wolken schoven er vechtend langs. Het was vroeger dan normaal schemerig geworden.
– ‘Wat ben je stil vanavond’, zei de moeder van Ed. ‘Heb je geen leuke dag gehad met je vrienden?’
Ed keek op uit zijn stripboek. Uren staarde hij al naar hetzelfde plaatje. Spiderman wilde geen millimeter opschieten tegen de wand van de wolkenkrabber. Toon stond in de weg.
– ‘Je hebt je eten amper aangeraakt,’ hoorde Ed zijn moeder zeggen, ‘en de tv hoefde ook al niet aan. Beetje ziekjes, schat?’
– ‘Watte?’ Ed schoot rechtop. ‘Nee mam, ik ben niet ziek. Het was juist een topdag vandaag. Maar wel vreemd. Er is een verhalenverteller in het dorp gekomen. Hij logeert bij boerin Deemstra.’
– ‘Verhalenverteller?’ Ineens dook zijn vader boven de krant uit.
Ed werd verlegen van die aandacht van beide fronten. Hm, misschien was dit juist een goed moment. En hij begon te vertellen. Van de vriendelijke man op de dijk, met wie hij samen de zon had zien ondergaan. Van goden op een berg met wolken. Van pauwenveren en Argusogen. Van Youri die zijn vader zo miste. Van beleefd handen schudden. Van een trotse koning die een gruwelijke slager werd om goden te testen. Van Tara die huilde en van de vreemde geur die hij bij de verhalenverteller rook.Van buiten was een onderaards gerommel te horen. Het onweer was in aantocht. Eindelijk.
– ‘Zozo’, zei de vader van Ed. ‘Ik kan me voorstellen dat er heel wat in dat koppie van je omgaat. Maarre… is die man te vertrouwen? Leuk en aardig hoor, dat jouw algemene ontwikkeling gratis wordt uitgebreid met een portie mythologie. Maar heeft deze meneer niet stiekem een dubbele agenda?’
– ‘Hoe dan’, zei Ed. ‘Volgens mij heb jij last van argusogen binnenin je hoofd, pap. Toon doet geen vlieg kwaad.’
– ‘En als ik Deemstra nou bel’, zei zijn moeder. ‘Gewoon, babbeltje. Kijken waar Geertje deze meneer van kent.’
Ed haalde zijn schouders op. Plots werd de kamer hel verlicht. De eerste bliksemschicht. Al na een paar seconden volgde de klap.
– ‘Die was vlakbij’, huiverde Ed. ‘De-in-de-hoogte-Donderende, echt wel!’
Zijn moeder keek hem bezorgd aan.
– ‘Bijnaam van Zeus’, zei hij. ‘Vanwege zijn magische bliksemschicht. Heeft Toon uitgelegd. Al die goden hebben malle bijnamen. Poseidon met zijn drietand noemt hij Aardschokker.’
Het raam kreeg het plots zwaar te verduren. Dikke regendruppels tikten ertegenaan – en niemand wilde buiten komen spelen.
– ‘Als je Toon zelf wilt zien, mam, dan kom je morgen toch mee? We hebben opnieuw bij Deem afgesproken.’
– ‘Hm…’ Zijn moeder dacht na. ‘Ik denk dat ik liever bel, want morgen moet ik naar yoga.’De volgende dag goot het pijpenstelen dwars door de hitte heen. Het onweer had de warmte niet verjaagd. De keuken van Deemstra leek op een sauna dankzij de druipende poncho’s. De ramen stonden wijd open, als een wapperend gordijn hing de regen aan de buitenkant. Nerveus liep de boerin rondjes om de kwekkende tafel.
– ‘Hij komt er zó aan, hoor’, zei ze steeds, naar de deur loerend. ‘’s Ochtends doet Toon er nogal lang over om zich toonbaar te maken.’ Ze grinnikte om haar eigen flauwe grapje.
Gestommel op de gang.
– ‘Eindelijk, daar zal je hem hebben’, zei ze.
De deur zwaaide open, de parkiet van Deemstra begon wild te kwetteren en daar stapte Toon de keuken binnen. Een bloemig aroma begeleidde hem, maar die kon het andere, vreemde luchtje niet verhullen. De aardse geur van regen en natte voeten mengde er zo snel mee dat niemand het in de gaten had. Behalve Ed.
– ‘Hé jongens’, groette Toon. ‘Jullie hebben al fris, mooi. Krijgt m’n vriendin geen applausje voor haar gastvrijheid?’
De onverwachte ovatie dreef de boerin verlegen haar keuken uit.
– ‘Voordat we beginnen,’ zei Toon, ‘wil ik het volgende kwijt. Een aantal ouders heeft hierheen gebeld om wat meer over mij aan de weet te komen. Groot gelijk. Het zou raar zijn als het ze niks kon schelen wat jullie uitspoken. Dat zou betekenen dat ze alleen maar te druk met zichzelf bezig zijn.’ Hij keek de kring rond, niemand reageerde. Misschien kenden ze nog niet het verschil tussen bemoeizucht en ouderliefde.– ‘Zo, en nu het verhaal. Weten jullie al wie vandaag ik-zie-wat-jij-niet-ziet doet?’
Niels, Fleur en Tara keken elkaar weifelend aan.
– ‘Euh, we zijn er nog niet helemaal uit’, zei Niels. ‘Ik wou een verhaal over een vliegende mens. Zonder machines, zonder technische snufjes. Was er ooit een mens die zelf kon vliegen?’
– ‘Flauw van je, Niels,’ zei Tara, ‘dat lijkt best wel op wat ík wil. Ik wou een verhaal over uitvinders.’
– ‘Nietes!’ riep Fleur. ‘Je weet heus wel dat ík dat had gekozen!’
Tara keek haar zusje verbaasd aan. ‘Jij ging toch een verhaal over een doolhof vragen? Gisteren had je…’
– ‘Stop,’ suste Niels, ‘het maakt niet uit wie wat vraagt. We luisteren er toch allemaal naar? Ik kies wel iets anders.’
– ‘Ho ho, jongens!’ Toon stond op. ‘Ik hoor het al. Saaie pieten zijn jullie beslist niet, interesses genoeg.’
Hij ging weer zitten en keek rond. ‘Wat vinden jullie ervan als ik één groot verhaal vertel, waarin alles zit wat jullie drietjes vragen? Dan hoeft niemand zich achtergesteld te voelen. Okido?’Het Boeddha-beeld kwam tevoorschijn, zelfs op een keukenstoeltje. Ed keek met bewondering naar hem. Die man kon echt geen vlieg kwaad doen.
-
7
Hoofdstuk 7. Een pittige cocktail
– ‘Een mix dus.’ Toon haalde diep adem. ‘Even checken wat er zoal in mijn blender moet om een pittige cocktail te krijgen van vliegende uitvinders en doolhoven. Mafketels natuurlijk, en koninklijk gekonkel en hitsige goden. Dat zijn de beste ingrediënten voor ‘n mixverhaal. Maar eerst jullie geografische kennis testen. Hoofdstad van Griekenland?’
‘Eh… Kreta?’ vroeg Niels.– ‘Echt niet,’ zei Fleur. ‘Dat is het eiland waar dronken gasten voor reality-tv uit hun bol gaan.’
Youri probeerde: ‘Athene is toch de hoofdstad?’
Toon knikte en keek de tafel rond. ‘Athene, ja! Doet die naam een mythologisch belletje rinkelen?’
– ‘Yep,’ zei Tara, ‘dat is die godin die met harnas en al uit het hoofd van oppergod Zeus was gesprongen.’
Toon lachte. ‘De stad die naar haar vernoemd is, stond al in de toeristische top tien toen de goden nog rondstruinden op aarde. Om de haverklap werden er fantastische festivals gehouden. Het feest ter ere van de godin duurde wel ‘n week, met riskante wedstrijden waarbij de prijzen niet lullig waren. Feestgangers en prijsjagers kwamen uit alle hoeken van de aarde en bleven er plakken. Multiculti noemen ze dat nu.Ten tijde van dit verhaal werd Athene geregeerd door koning Egeus die direct afstamde van zeegod Poseidon. De zee tussen Griekenland en Turkije heeft zíjn naam gekregen: de Egeïsche Zee. Check Google Maps maar. Alleen vertellen die er niet bij dat Egeus door een gruwelijk misverstand in zijn zee is gesprongen. En verdronk. Terug naar zijn roots, zeg maar. Als jullie per se willen, kom ik daar later op terug.
In Athene woonde een beroemde man. Zo’n man die van niets íets maken kan. Een man die zware blokken marmer springlevend maakte en perfecte rondjes kon tekenen met een tweepootding. Een man die aan één zijde van een metalen strip piepkleine hoekjes uitsneed zodat hij als eerste het hardste hout door kon zagen. Deze man luisterde naar de naam Daedalus. Letterlijk betekent dat ‘kunstenaar’.
Een kunstenaar die wonderbaarlijke dingen uitvindt, wil in zijn werkplaats geen pottenkijkers hebben. Daar komt alleen maar slecht namaakspul van. Bovendien wilde Daedalus in zijn vak de absolute maestro zijn. Daarom liet hij slechts twee mensen toe in zijn atelier. Zijn zoontje Icarus, want die speelde altijd zoet met wat hij op de vloer aantrof. En neef Perdix, want die mocht zijn leerling worden. Perdix was erg getalenteerd, het zat duidelijk in de familie. Neem nou de buffelkleef. Het lukte Daedalus maar niet een stroperige substantie te ontwikkelen die twee dingen aan elkaar kon plakken. Met moeite gaf hij later toe dat het zonder Perdix nooit was gelukt. Die kreeg twee planken muurvast aan elkaar met de pasta, binnen enkele seconden. Zelfs twee koppels volwassen buffels konden de planken niet uit elkaar trekken.
De dag dat Icarus zijn eerste uitvinding deed, begon als vanouds. Pap was bezig met een nieuw idee. Hij ging diverse stukken hout te lijf met een gloednieuw werktuig. De gaatjes die hij produceerde versplinterden heel wat planken. Icarus keek op van zijn eigen karweitje. Als papa aan het vloeken sloeg, kwam er niet lang daarna meestal een geweldig ding tevoorschijn.
– “Wat wou je maken, pap?” zei Icarus.
– “Het viel me op,” bromde Daedalus, “dat koning Egeus tijdens openbare feesten moeizaam rond wordt gesjouwd op zware zetels. Dus ik dacht: als ik nu een licht stoeltje maak dat opgeklapt kan worden? Alleen zit ik met de juiste verhouding van de vouwhoeken.”
Icarus knikte vol vertrouwen, zo van: dat gaat je lukken, pap.
–“En jij, ventje,” vroeg Daedalus, “waar ben jij mee bezig?”
Icarus hield een stokje omhoog dat uit een dichtgemaakt buisje stak. Woest schudde hij met het buisje. Er zat iets in dat grofkorrelig klonk.
– “Ikke?” zei Icarus. “Ik ga de lucht verven, pap! Even ‘n vlammetje erbij.”
Geamuseerd keek pap toe. Zelfverzekerd hield de kinderhand het toverstokje bij de haard, een vlammetje likte aan het buisje en – ja, in alle kleuren van de regenboog spatten er sterretjes omhoog, en in boosaardige gele vlammen brandde een wand van het atelier af.
Met de opklapstoel is het gelukt. Ook vuurwerk heeft z’n weg gevonden naar het grote publiek. Intussen ontstond er wrijving met neef Perdix. Liep ie nou te verkondigen dat híj het was die de zaag had uitgevonden? Dat de graten van een vis hem op het idee hadden gebracht? Daedalus werd achterdochtig. Ging Perdix bespioneren. Hoe kwam neef erbij om te zeggen dat híj het kompas had bedacht? Daedalus snuffelde zelfs in Perdix’ aantekeningen, maar vond slechts wat aanpassingen op zijn eigen ontwerp voor wat de eerste scheepswerf ter wereld ging worden.Op een nacht ontdekte de maestro iets gruwelijks. Neef bleek stiekem te werken aan een supermachine. In één oogopslag zag Daedalus dat dit apparaat zijn eigen status zou minimaliseren tot manusje-van-alles. Wat voor machine dat was, zullen we nooit weten. Daedalus verbrandde alle ontwerpen en niet veel later viel Perdix pardoes van de Akropolis, de hoge klif midden in de stad. Nek gebroken. Een klunzige val? Maak dat de kat wijs, dachten de Atheners. De doodstraf werd geëist tegen Daedalus.
Maar omdat zijn onderdaan zoveel betekend had voor de stad, bezocht koning Egeus hem hoogstpersoonlijk om hem gratie te verlenen. Dat gesprek zal ongeveer zó gegaan zijn:
– “Oh, oh Daedalus,” Egeus had er vast bij gezucht, “welke god heeft u verblind? Sinds de explosie in uw werkplaats lijkt u niet langer zichzelf. Maar ik kan het niet over mijn hart verkrijgen u tot de gifbeker te veroordelen. Verdwijn uit Athene. Laat nooit meer uw gezicht hier zien. Niet getreurd, mijn beste. In ballingschap kunt u in ieder geval uw werk voortzetten en voor uw kleine jongen zorgen.”
Vakantie. Wat ‘n rare uitvinding. Icarus was veel liever thuis gebleven. Wat een suf eiland had papa gekozen voor hun uitje. Ze spraken hier een gek dialect en ze woonden in huizen met pilaren die op hun kop stonden. En nu pap zulke goeie vrienden was geworden met hun koning, dacht hij er niet eens meer aan om terug te keren naar huis. Koning Minos haatte alles wat uit Athene kwam – vooral koning Egeus – , maar met pap kon hij het uitstekend vinden. Ze hadden zelfs hun eigen paleisje gekregen naast het grote paleis. Alleen vervelend dat de koning de hele tijd op bezoek kwam. Zo kon je nooit lekker ongestoord doorwerken aan je nieuwste uitvinding.De koning en papa dachten dat het ventje niet luisterde, maar Icarus hoorde ze heus wel samen smoezen. Soms viel het woord ‘Egeus’. En er schenen vreemde dingen te gebeuren in het paleis van Minos. Waarom stond daar een koe in de gevangenis? Icarus werd gek van haar geloei de hele tijd door. En hoe kon het dat de vrouw van Minos van de ene dag op de andere krankzinnig was geworden? Ze was zo’n deftige dame, koningin Pasifaë. Je kon wel zien dat zij een regelrechte dochter was van zonnegod Helios.
– “Pap,” begon Icarus op een dag. “We zijn hier niet op vakantie, hè? Geef maar toe. Ik kom nooit meer af van dit duffe eiland. Kreta, pff! Hou je niet meer van onze koning Egeus? Ik vond hem veel aardiger dan koning Minos. Wat doen jullie toch aldoor geheimzinnig met elkaar. Vertel pap, wat is er aan de hand?”
Daedalus kon er niet omheen: kleine jongens worden groot.– “Je hebt gelijk, zoon” zei hij. “Ik moet geen geheimen meer voor je hebben. Koning Minos heeft gewoon ‘n rot tijd nu. Dat Zeus zijn vader is, verandert er niets aan. Hoe Minos hier op Kreta terechtkwam, dat is alleen al een raar verhaal. Zijn moeder, prinses Europa, was door een stier ontvoerd en op dit eiland aan wal gebracht. En het was niet zomaar een stier. Het was Zeus incognito. Smoorverliefd weer. Toen hij de prinses op een dag bloemen zag plukken, haar jurkje opwaaiend in de wind, hield hij het niet meer. Voor hij er erg in had, kreeg hij een stel puntige horens, een lange pluizige staart en twee paar stevige hoeven. Nietsvermoedend was Europa op zijn rug geklommen, nadat hij zachtjes zijn natte snuit tegen haar aan had geduwd. De bloemen die ze had geplukt, reeg ze als slingers om zijn horens en ze sloeg haar armen om zijn dikke nek. Pas toen het dier de zee in liep en vastberaden door de golven ging zwemmen, huiverde Europa. Maar het was al te laat. Ze was, zoals dat heet, geschaakt! Op dit eiland, op Kreta, baarde Europa een zoon voor Zeus. En ze noemde hem Minos.”
– “Wauw,” zei Icarus vol ontzag, “dat is ‘n enorm eind zwemmen, zeg!” Hij dacht even na. “Maar hoe is Minos hier koning geworden? Dat word je vast niet zomaar als je geen echte Kretenzer bent.”
Daedalus knikte. “Daarom heeft Minos het moeilijk nu. Hij heeft zich in de nesten gewerkt, terwijl het er eerst zo gunstig voor hem uitzag. Liefdevol had de oude koning van Kreta de prinses in zijn paleis opgenomen. En ook al werd haar buik steeds dikker, hij nam Europa tot vrouw. Zo werd baby Minos geboren als een echte koningszoon. Maar hij was er veel trotser op om een goden-zoon te zijn. Tot voor kort wilden de Kretenzers dat niet geloven, zelfs niet na zijn huwelijk met de schitterende Pasifaë, zelfs niet nu ze samen grote zoons hebben en ‘n lieflijke dochter Ariadne. Harde bewijzen wilden ze zien van die zogenaamde goddelijke komaf. En toen ging Minos over de schreef.”– “Over de schreef?” Icarus fronste zijn wenkbrauwen.
– “Over de lijn,” zei Daedalus. “Hij ging te ver. Hij riep dat hij, als zoon van de opperste aller goden, aan élke god kon vragen wat hij wilde. Dat bijvoorbeeld Poseidon wel even een prachtige stier uit zee naar hem zou sturen, als hij de zeegod zoiets zou bevelen.”
– “Een stier?” vroeg Icarus. “Waarom juist dát dier?”
– “Wie zal ‘t zeggen?” Daedalus haalde zijn schouders op. “Misschien wilde Minos zijn hebberige vader op z’n nummer zetten. Dat Zeus geen alleenrecht heeft op het creëren van fraai rundvee.”
Icarus grinnikte. “En? Heeft Poseidon dat gedaan, een stier sturen?”
– “Jazeker,” zei Daedalus, “de Aardschokker heeft Minos prima uit de brand geholpen. Zelfs ik raakte verbluft toen daags na dat gebed het bulderende schuim van de zee een wezen prijsgaf, dat uniek is in zijn soort. Nog nooit heb ik zo’n sierlijke stier gezien! Er zat alleen een gruwelijk prijskaartje aan vast…”
– “Prijskaartje?” vroeg Icarus. “Wat is dat?”
– “Dat je ervoor moet betalen,” zei Daedalus. “Poseidon had de eis gesteld dat Minos het dier ogenblikkelijk moest offeren ter ere van de afzender, de gulle zeegod. En toen begon de ellende. De koning kon het niet over zijn hart verkrijgen, zo’n mooi dier doodmaken.”Icarus schrok. “Heeft Poseidon zijn rechtmatige offer niet gekregen?”
– “Ja en nee,” zei Daedalus. “Dat wil zeggen, Poseidon kreeg wel een prachtstier, maar dat was er een uit Minos’ eigen stal.”
– “Hemellief, laat me raden”, zei Icarus. “Dat had de Heer van de Zee meteen in de gaten.”
– “Och jongen, als je ‘ns wist…” Daedalus’ ademhaling stokte even. “De wraak van Poseidon is zó uitgekookt. Hij sprak ‘n vloek uit die Minos diep krenkt. Hoe verzin je het, om een man die blundert, te straffen via diens vrouw? Arme koningin Pasifaë. Zodra zij de goddelijke stier zag, werd ze door waanzin getroffen. Brandende passie ontvlamde in haar hart voor dat dier. Dag in dag uit loeit ze het hele paleis bij elkaar, zegt ze een koe te willen zijn!”
– “Alle donders nog aan toe! Maar dan snap ik iets niet,” zei Icarus. “Wat heb jíj ermee te maken, pap?”
– “Omdat Minos…, omdat hij,” snikte Daedalus, “omdat ik de boel moet redden. Bevel is bevel. Ik moet ervoor zorgen dat Pasifaë ophoudt met dat geloei. Ik moet iets verzinnen zodat ze met haar stier samen kan zijn… Anders is het míjn kop die gaat rollen…”‘Toon stopte om even diep adem te halen. Het duizelde Ed. Al die stieren ook. Eentje die een prinses ontvoerde en de zee in zwom. Eentje die uit zee opborrelde en geofferd moest worden. En al die koningen die afstamden van goden en het op hun heupen kregen. Was dit wel het verhaal waar ze om gevraagd hadden?
-
8
Hoofdstuk 8. De liefdesbaby
Toon keek de kring rond en liet zijn blik op Niels rusten. ‘Wat kijk jij beteuterd. Vind je dit verhaal maar niks?’
Niels bloosde. ‘Nee, dat is ‘t niet. U vertelt wel over ‘n echte uitvinder, maar mijn vliegmens zie ik niet zo gauw, tussen al die stieren. En een doolhof, gaat dat nog ergens komen?’
Toon lachte. ‘Je zult het niet geloven, maar daar hebben we toch écht die prachtstier voor nodig. En de krankzinnig geworden koningin, die dag in dag uit loeide, opgesloten in haar vertrekken. Luister maar.Was Daedalus maar niet zo inventief geweest. Op bevel van Minos bedacht hij een houten bouwsel voor Pasifaë. Hij beschilderde het, zodat het op een koe leek. Daar kon Pasifaë in zitten en zich de koe voelen die ze wilde zijn. Er zaten gaten in waardoor ze adem kon halen, en gaten van waaruit ze haar behoefte kon doen. De houten koe met smachtende inhoud werd naast de goddelijke stier gezet. Wat een opluchting, wat een rust! Het aanhoudende geloei was meteen gestopt. Stilte voor de storm, heet dit type rust.
Was hij er maar nooit aan begonnen. Maar Daedalus had gedaan wat er van hem gesmeekt werd, simpelweg omdat hij de vaardigheid bezat. Het was allerminst iets geworden om trots op te zijn; om niet te zeggen dat het resultaat meer dan luguber was. Waarom in vredesnaam? Waarom bedachten beledigde goden altijd zulke duivelse straffen? Vergissen is menselijk – dat hadden ze er zelf ingebouwd. Een blunderend mens hoort toch een tweede kans te krijgen? Voor miskleunende goden bleef er nog een eeuwigheid aan kansen over.
Als één plus één dankzij een flinke dosis opgeporde passie twéé wordt, dan noemt men de uitkomst liefdesbaby. Het wezen dat op Kreta ter wereld kwam, zag er niet zo schattig uit als deze term doet vermoeden. Toen het klein was, kon Minos het gedrocht makkelijk verbergen in een verre uithoek van zijn paleis. Daedalus fabriceerde massieve deuren en stalen sloten voor het verblijf. Dat had hij uit zichzelf aangeboden; zijn schuldgevoel werd er niet minder op.
En toch, die uithoek bleek nog te dichtbij. Hij werd beresterk, dit misbaksel, met het lijf van een reus plus de kop van een stier. En die kop kende maar twee gedachten: ik sterf van de honger en hoe ontsnap ik. Welke maatregelen Minos ook nam, hij kon niet voorkomen dat de eilandbewoners doorkregen dat er iets enorm uit de hand liep. De koning heeft een monster in huis! zoemde over het hele eiland. En zij gaven het een hanteerbare naam: Minotauros. Want het Griekse tauros betekent stier. Deze combinatie vond Minos, op zijn zachtst gezegd, ongepast.Op een dag werd het de koning allemaal teveel. Het gebeurde op een van die zomeravonden, waarop de zware deken van de hitte nooit meer opgetild lijkt te worden. Daedalus en Icarus zaten op hun terras. De zee lag, onder de wassende maan, duister op de loer. De wind hield zich stil, geen golfje likte aan de balustrade. De hele dag waren ze in touw geweest, ieder met een eigen klus. Uitvinders zijn niet te stoppen; al valt de zon uit de lucht, dan nog zouden ze bij een olielampje hun werk doen.
– “Vadertje,” vroeg Icarus, “verlangt u ook wel ‘ns naar huis? Naar Athene? Feesten, exotische hapjes, malle buitenlanders, kakelende marktlui. Mist u de gesprekken met koning Egeus niet?”
Voor vadertje een antwoord kon bedenken, stormde Minos het terras op.
– “Daedalus, je moet me weer helpen!” riep de koning. “Het loopt de spuigaten uit, dit gaat niet langer. Er vallen slachtoffers! Zijn eetlust wordt mijn ondergang. Ganzen, geiten en schapen verslindt hij, en nóg wil hij meer vleeswaar. Zo blijft er geen vee over in mijn rijk.”
Schichtig keek Minos om zich heen. “Zelfs zijn eigen vader, de stier van Poseidon, heb ik van het eiland weggezonden, op een van mijn handelsschepen. Anders had de veelvraat vast ook daar zijn tanden in gezet…”
– “Mijn onderdanen,” ging Minos voort, “ze durven amper hun huis uit. Er zijn zelfs al ‘n paar boeren verdwenen… Waarin ik het beest ook opsluit, overal weet ie uit te ontsnappen.”
Daedalus stond op en stoof het paleis in. “Ja ja ja, ik heb me ook suf gepiekerd – tot ik me iets herinnerde.”
Er klonk gestommel uit het huis. Met grote rollen perkament in zijn armen kwam hij terug.
– “Op een van mijn reizen heb ik Egypte bezocht. Daar zag ik een uniek bouwwerk, waarvan ik schetsen maakte. Ik heb ze ‘n beetje bijgewerkt. Morgen wou ik ‘t juist aan u laten zien.”
– “Eh,” hakkelde Minos, “waar kijk ik naar?”
– “U kijkt,” zei Daedalus, “naar de oplossing van uw probleem. Dit is een Labyrint. Een reusachtig gangenstelsel waarin zelfs u duizelig zou worden. Een normaal denkend mens zal er al nooit de uitgang kunnen vinden; laat staan die runderkop. Die denkt alleen maar met z’n knorrende maag. Wat denkt u ervan, sire?”De bouw van het labyrint werd verrassend snel geklaard, ook al verdwaalden een paar werklieden die nooit meer gevonden werden. Daedalus ontwierp ook een hijswerktuig om het monster mee op te takelen, nadat hij een spulletje had bedacht om het beest mee in slaap te brengen. De buitenmuren van het doolhof werden geluiddicht gemaakt, en daar was Daedalus erg trots op. Rust keerde weer op Kreta, goedgemutst trokken boeren de velden in, schaapjes dartelden in de wei. De koningin begon na de bevalling van het monster aan geheugenverlies te lijden, en zij speelde weer haar favoriete balspel met dochter Ariadne in de paleistuin. Minos had het druk met staatszaken, het eiland was een imposant bouwsel rijker en steeds vaker waaide er een briesje dat fluisterde: het leven is goed.
Maar Icarus bleef zijn ene vraag herhalen. Daedalus deed zijn best om het antwoord te omzeilen; een labyrint bouwen was daarbij vergeleken een peulenschil.
– “Maar waarom, vadertje? Waarom kunnen we niet naar Athene?”
– “Waarom? Kinderen die vragen worden overgeslagen. Daarom.”
– “Dan ga ik in mijn eentje. Ik ben geen klein kind meer!”
– “Wat is er gebeurd met Vaders horen altijd gehoorzaamd te worden?”
– “En toch mis ik Athene, pap.”
Dan zuchtte Daedalus. Zijn zoon mocht gerust het laatste woord hebben. Maar hij mocht nooit te weten komen waarom vader uit Athene weg moest. Hoe kon de Atheense balling vermoeden dat zijn stad op het punt stond zelf naderbij te komen?Niet lang na hun laatste gekibbel kwam Icarus het atelier binnenstormen.
– “Vader, heb je het gehoord?” De jongen plofte op een kruk. “Er schijnt iets vreselijks gebeurd te zijn in Athene. Op het jaarlijkse feest van de godin verscheen Androgeos, een van Minos’ zonen. Hij deed aan elke wedstrijd mee en was zó subliem dat hij alle, maar dan ook álle kostbare prijzen in de wacht sleepte. Vader, misschien kunt u beter even gaan zitten. Wat nu komt, zult u echt niet fijn vinden.”
Daedalus ging verbaasd op een vouwstoeltje zitten.
– “Z…zit je goed, pap?” Icarus moest ervan stotteren. “Androgeos schijnt als ‘n dolle macho de stad op stelten te hebben gezet, zwaaiend met zijn buit. Op zijn gebrul en gebral kwam onze dierbare koning Egeus af. Betoon onze godin respect, had hij geroepen. Maar de ander lachte hem uit. En voor hij het wist, had Egeus de knaap eigenhandig de nek omgedraaid.”
Verstijfd zat Daedalus op het puntje van zijn stoel.
– “In het grote paleis hoorde ik,” zei Icarus, “dat koning Minos heel Athene heeft vervloekt. Zijn goddelijke vader Zeus heeft hij gesmeekt om de stad te straffen; en of het waar is, weet ik niet – maar er heerst een dodelijke ziekte in Athene. De p-e-s-t! De stad loopt leeg, niemand wil er nog zijn.”
– “Maar dat kan Zeus zijn dochter Athene toch niet aandoen?” hijgde Daedalus. Zijn vouwstoel raakte uit evenwicht.
– “Dat doet hij zeker niet!” vervolgde Icarus. “Zeus heeft er een voorwaarde aan verbonden: hij zal die vreselijke plaag wegnemen, als Egeus een offer brengt. En Minos heeft dat offer als volgt bevolen: Egeus moet veertien Atheners, zeven meisjes en zeven jongens, selecteren en naar Kreta sturen. Zijn eigen zoon, de held Theseus, heeft zich nota bene als vrijwilliger aangemeld. Ze moeten linea recta het labyrint in! Scheelt Minos in voederkosten. En pap, ze zijn op dít moment onderweg, in een van de grootste schepen. Een schip met zwarte zeilen, die bollen op de wind der wanhoop…”
Het vouwstoeltje was niet langer bestand tegen de ongekende bevingen, brak op diverse scharnierpunten en belandde in de hoek.Kreta stond op zijn kop. De menselijke offergaven uit Athene naderden de haven, samen met de kleinzoon van Poseidon, Theseus. Eindelijk zouden ze hem in levende lijve zien, de held die het reizen naar Athene veilig had gemaakt! De provincie waarin de stad lag, was het werkterrein van vijf reuzen van rovers. En elk had zijn eigen martelmethode. Sciron was nog de mildste geweest. Hij had de gewoonte om domme toeristen aan te klampen, och ik heb zo’n last van m’n hernia, kun jij m’n voeten wassen? Waarna hij ze een duw gaf, de klif af, hup de zee in, recht in de bek van zijn partner – een schildpad die in geen enkel aquarium zou passen.
Theseus had ze allemaal ‘n koekje van eigen deeg gegeven en zo konden de wegen naar Athene en haar festivals veilig bereisd worden – ja, ook door de zegevierende Androgeos, die nooit naar huis weerkeerde.
Vlak voor het vertrek van het schip met de zwarte zeilen had Egeus zijn zoon dringend aangekeken.
– “Theseus, beloof mij één ding. Indien je erin slaagt heelhuids uit het labyrint te komen en de vloek van Zeus ongedaan te maken, hijs dan witte zeilen bij je terugkeer. Dan weet ik dat je je naam eer aandoet.”Op de walkant stonden Minos en zijn hele gezin klaar. Achter hen Daedalus, Icarus en andere edelen. Onder bazuingeschal meerde het schip af, de zwarte zeilen werden opgedoekt. De loopplank werd uitgelegd en daar verschenen ze. Zeven meisjes, zeven jongens – en ze vertrokken geen spier. Het werd snel duidelijk welke jonge Athener de zoon van Egeus was. Zijn zwarte krullen dansten op en neer in het zuchtje wind. Zijn blik leek op die van een arend, op zoek naar prooi.
– “Grote koning Minos,” sprak hij, “zie hier degenen die voor u gaan sterven! Maar vergun mijn groep om één etmaal uw gast te zijn. Zelf hoop ik te mogen logeren bij mijn stadsgenoot, een oude vriend.”
Daedalus schrok op uit zijn gepeins.
– “Maar, koning Minos,” vervolgde Theseus, “onthaal mij eerst zoals een godenzoon onthaald hoort te worden.”
Over de kade kroop doodse stilte. Golfjes bleven klotsen, vogels krijsten: hoe gaat Minos reageren op deze blaaskaak?
– “Een welkomstceremonie speciaal voor goden?” Minos grijnsde. “Knul, dat gaat echt niet. Het huis van Egeus beroemt zich er weliswaar op van Poseidon af te stammen, maar is dat ooit bewezen?”
– “Nou moe, hij is onverbeterlijk!” dacht Daedalus. “Wat hééft Minos tegen Poseidon? Zomaar een stier uit zee van hem eisen, hem belazeren en nu weer voor leugenaar uitmaken, via diens kleinzoon…”
– “Bewijzen?” zei Theseus. “Dat is zo gedaan, sire. Wellicht heeft u iets bij zich waaraan u gehecht bent. Een ketting, een vergulde schoen, het is om het even wàt. En wilt u dat in zee werpen, in de schoot van Poseidon, zo ver als u kunt? Ikzelf zal ervoor zorgen dat mijn opa het welwillend retourneert.”
Daedalus zuchtte en dacht: “Daar gaan we weer.”De koning keek om zich heen en zijn blik bleef hangen bij zijn dochter. De jonge vrouw deinsde achteruit.
– “Mijn lieve Ariadne!” De stem van haar vader klonk nu honingzoet. “De gouden ring, die je voor je verjaardag kreeg. Wil je zo goed zijn om deze ter beschikking te stellen van dit experiment?”
Smekend keek het meisje naar Theseus. Hij lachte naar haar en pakte haar hand. Heb vertrouwen in mij, spraken zijn bruine ogen. Terwijl hij de ring van haar vinger schoof, voelde hij een rilling door haar lijfje gaan.
Alleen al zijn lichaamsgeur vond Ariadne verrukkelijk. Met een buiging overhandigde Theseus de ring aan haar vader. Minos zoog zijn longen vol lucht en wierp het sieraad de zee in, zo ver als een zoon van Zeus kan. Er was zelfs niets te horen wat op plons leek.
Theseus was meteen naar het schip gerend en bovenop het dek gaan staan. Alvorens een olympische duik te maken, wuifde hij. Niet naar iemand speciaal.
Die avond liep Daedalus nerveus door zijn paleis. De logeerkamer was gereed voor de beroemde gast. Icarus had het terras gezellig gemaakt met drie aanligbanken, tafeltjes met hapjes, en een amfoor vol rozijnwijn. Theseus had een verfrissend bad genomen, en voegde zich bij zijn gastheren. De drie Atheners leunden tegen de balustrade, hun blik gleed over de wijnkleurige zee. Woorden waren niet nodig. Een eeuwigheid verder lag Athene aan de overkant. Hoe anders was het water ginds. Vrolijker, levendiger, zoeter.
– “O grote Theseus,” Icarus verbrak als eerste de stilte, “vertel nog ‘n keer van uw diepzeeduik. Over het deinende domein van Poseidon, waar bloemen wuiven, waar transparante mannetjespaardjes galopperen met baby’s in hun buik, en waar duivelse vissen wapperen met honderd giftige veren. En hoe u met gemak daar kon ademen, diep op de zeebodem, en hoe uw grootmoeder zelf de ring van Ariadne had opgevangen…”Opeens klonk er gestommel binnen in het paleis. De drie mannen sprongen op. Door de lichtjes van vele olielampen werd een kleine gestalte beschenen. Gedempt was gesnik te horen.
– “Het is Ariadne!” riep Theseus. “Hoogheid, u hier?”
Het meisje durfde hem niet aan te kijken en wierp zich in de armen van Daedalus. De zoom van haar gewaad bleef steken aan een punt van zijn aanligbed, ze rukte zich los en begon gehaast te spreken.
– “Wat zitten jullie hier te niksen? Alsof er morgen geen drama gaat gebeuren! Beste Daedalus, als er iemand is die Egeus’ zoon kan redden, dan bent u het wel! Hoe krijgen we hem het labyrint uit?”
Theseus was ontroerd door haar vertrouwen in zijn vechtkunst. Maar inderdaad, wellicht was hij te losjes omgesprongen met de kwestie van het labyrint.
– “Prinses Ariadne,” zei Daedalus, “de hele avond raast mijn geest over het probleem dat u aanstipt. Tot nu toe kan ik niks verzinnen.”
Diep teleurgesteld liet Ariadne zich op de marmeren vloer glijden, aan de voeten van de uitvinder. Wezenloos plukte ze aan een los draadje in haar zoom. Terwijl haar hart in woede ontstak, trok ze er woester aan. En toen haar wanhoop op hol sloeg, rafelde het gewaad er even hard mee uit.
– “Eureka!” riep Daedalus. “Ik heb het! Gewoon… draad! Theseus, ik ga meteen ‘n enorm kluwen touw prepareren. Bij de entree van het labyrint rol je het af, door alle gangen heen, tot je de Minotauros ziet. Sla dan uw dodelijke slag! Daarna zal mijn touw u de uitgang weer wijzen en – bent u vrij om te gaan en te staan waar u wilt.”
– “Maak het touw rood,” stelde Ariadne voor. “Dat is beter te zien.” Spontaan omhelsde Theseus de jonge vrouw. Goed plan.’Toon keek de kring rond. ‘Nou jongens, is dit niet ‘n verhaal dat op rolletjes loopt?’
-
9
Hoofdstuk 9. Opgeruimd staat netjes
– ‘Tja, wat zal ik zeggen over dit verhaal’, zei Fleur. ‘Het liep als een trein, echt wel. Te gek doolhof ook. Maar wat ik me afvraag: ging dat zo makkelijk allemaal? Met ‘n kluwen touw het labyrint in, Minotaurus kopje kleiner maken, draad terug volgen labyrint uit, en klaar is kees? Want, vond Minos het goed dat Theseus zomaar wegvoer met de andere Atheense kinderen? En maakte Zeus ‘n eind aan de pest in Athene? Of zit er een addertje onder het gras?’
Niels veerde op. ‘En waar is mijn vliegmens eigenlijk, meneer?’
– ‘Oeps,’ zei Toon, ‘ik heb er te vroeg ‘n punt achter gezet. Er zijn inderdaad een paar losse eindjes over. Natuurlijk ging dat niet zómaar, de terugtocht van de Atheense held. Zijn reisgenoten stonden te trappelen om met hem aan boord van het schip te gaan, maar Theseus was in geen velden of wegen te bekennen.– “Waar blijft Theseus toch?” Ariadne wreef ongeduldig in haar handen.
Ze was in het paleis van Daedalus gebleven, na het nachtelijke overleg. Haar vader kon ze nu niet meer onder ogen komen. Hoe het ook af was gelopen, het was puur verraad wat ze had gepleegd.
– “Theseus had beloofd mij te komen halen. Hij zou mij meenemen naar Athene, als zijn bruid! Misschien is het plan met het touw mislukt?”
Daedalus zuchtte diep. Hij had andere zorgen. Koning Minos zou sowieso woedend zijn over zijn aandeel in dit verraad. En Theseus zou hem en zijn zoon beslist niet mee kunnen nemen naar huis.Het duurde niet lang voordat hij arriveerde, de dappere zoon van Egeus. Hij veegde wat zweet van zijn voorhoofd, verder zag hij er best nog wel fris uit.
– “Wat ‘n engerd was dat!” riep hij. “Nog gruwelijker dan wat er over hem verteld wordt. Zijn adem deed me bijna van m’n stokje gaan.”
Hij liet zijn bebloede zwaard dreigend door de lucht suizen.
– “Ik moet toegeven,” sprak hij verder, “het ging niet echt van ‘n leien dakje. Maar uiteindelijk heeft Minos nu ‘n leeg doolhof te koop staan.”
Ariadne rilde. Theseus sloeg een arm om haar heen.
– “Kalm maar, lieve Ariadne! Toen ik het kadaver aan het begraven was – opgeruimd staat netjes –, speelde een windje met mijn krullen. En ik hoorde de stem van Poseidon. Hij verzekerde me dat alles weer veilig is in Athene. Dat hij zijn broer Zeus heeft overgehaald de dodelijke plaag weg te nemen. Ook al is het gedrocht dood, mijn vader Egeus heeft zijn belofte gehouden. Zijn schuld is afbetaald. Geen vuiltje meer aan de lucht.”
Met zwaar gemoed zag Daedalus het Atheense schip wegzeilen. Icarus stond naast zijn vader, hij stampvoette van woede.
– “Bij Helios, de zonnegod die alles ziet!” riep de jongen. “Maar ík had toch mee kunnen varen met Theseus, terug naar huis? Het is niet míjn keuze geweest om naar dit stierlijk vervelende eiland te gaan!”
Hier op Kreta hing het leven van Daedalus aan een zijden draadje, maar teruggaan naar Athene was uitgesloten. Stel, dat koning Egeus hem gratie zou verlenen – als dank voor zijn hulp aan Theseus. Terug in Athene zou Icarus vast gaan begrijpen waarom pa was verbannen. Brute moord op oom Perdix. Alleen al de gedachte maakte Daedalus misselijk: dat hij het respect van Icarus zou kunnen verliezen. Nee, zijn jongen mocht nooit te weten komen wie z’n lievelingsoom had gedood. Nooit!– “Minos is onze koning nu,” zei Daedalus tegen zijn nijdige zoon. “Voor hém heb ik ooit gekozen, hem blijf ik trouw.”
Op dat moment werd de deur van de zaal, waar vader en zoon aan het ruziën waren, ingetrapt. Koning Minos stoof binnen.
– “Valse Athener,” riep hij, “ik dacht dat jij en ik vrienden waren! Zie ik er soms achterlijk uit, tweederangs klusser? Ik weet donders goed dat dankzij jouw gekonkel mijn lieve dochter is vertrokken. Met die knaap.”
Icarus wilde Theseus piepen, maar slikte die naam in. De koning keek zijn kant op, zijn gouden staf door de lucht meppend.
– “Dit gaat je vader bezuren, jongeman,” lispelde Minos. “Nee, wees maar niet bang. Wat hij mij heeft geflikt, zal ik hem niet aandoen: iemand van zijn kind beroven. Zo fatsoenlijk zijn wij wel.”
Minos bonkte zijn staf driemaal op de marmeren vloer. Vier lakeien stormden binnen, grepen vader en zoon vast.
– “Atheners,” sprak de koning, “ik zal jullie matsen. Geen doodstraf, niet op Kreta. Als enige straf geef ik jullie een nieuw onderdak; dit paleis neem ik in beslag. Jullie mogen enkel kleding meenemen, niets anders. Geen gekluns, geen getover meer! Elke dag zal ik ‘n hapje eten laten leggen bij de poort. Waar? Waar denk je? Zoals mijn meisje nu over zeeën doolt, zo mag jij je resterende dagen uitzingen in je eigen doolhof, Daedalus! Dat gaat vast lukken, met zoonlief erbij.”
Eenmaal buiten de koele ruimtes van het paleisje sloeg de hitte het vreemde gezelschap tegemoet. Op weg naar het labyrint passeerden ze geurige olijfgaarden, liepen onder amandelbomen door, langs struiken met sappige bessen, langs velden vol kleden met rozijnen die lagen te drogen. En telkens zuchtte Daedalus.
– “Wat zal ik deze lekkernijen missen,” zei hij tot de bewakers. “Ik vrees dat uw koning zoiets niet in ons dagelijkse voedselpakket zal stoppen.”
– “Dat zit er dik in,” zei een van de lakeien. Na een poos sjokken stond Daedalus ineens stil en luisterde gespannen. Er was gezoem te horen.
– “Heren, ik ga u nu iets smeken”, zei hij. Hij wees naar de boom waarbij ze halt hielden. “Kijk, daar hangt een bijenkorf. De goede Minos heeft u vast bevolen streng op ons toe te zien. Dat zou ik ook doen, als ik hem was. Maar willig één verzoek van mij in. Laat mij de bijenkorf meenemen, zodat mijn zoon en ik ten minste het genot van honing kunnen smaken.”
De lakeien gruwelden bij de gedachte zonder honing te moeten leven. En zij knikten ja. Tevreden over hun liefdadigheid liepen zij verder, puffend onder de verzengende zon. Een stukje verder boog Daedalus zich voorover naar Icarus. Hij fluisterde tegen hem in hun Atheense dialect – abracadabra voor Kretenzers.
– “Jongen, raap zoveel mogelijk vogelveren van de grond,” siste hij. “Stop ze onder je tuniek, overal waar je kunt. Als die lui ernaar vragen, zeg je dat je bezwijkt van de hitte. Wuif dan met ‘n stel veren, en vertel ze dat die nog een beetje koelte brengen.”
Icarus deed wat hem opgedragen was. En de lakeien lieten de jongen met rust – ach gossie, zijn leven ziet er toch al niet rooskleurig uit.Gewapend met een bijenkorf en een lading veren betrad de uitvinder zijn eigen bouwsel. De lakeien sloten de poort met zijn eigen stalen sloten en gingen er snel vandoor.
– “Nou, daar zitten we dan,” snauwde Icarus. Hij deed zijn vaders stem na. “Voor Minos heb ik ooit gekozen, hem blijf ik trouw!”
– “Kom kom,” suste Daedalus, “niet zo somber, jongen. Ik moet nog wat veren hebben. Dus hop hop – op zoek, jij!”
Icarus keek de eerste gang in. Het voorste deel van het labyrint had geen dak, de rest wel. Hij sperde zijn neusgaten open en rilde.
– “Mooi niet”, zei hij. “Mij krijg je die gangen niet in. Ze liggen vol met kak van de Minotauros.”
– “Des te beter,” grijnsde Daedalus, “dat is goed brandbaar. Als de bijen hun best doen, zal ik vuur nodig hebben.”
Het plan van Daedalus nam veel tijd in beslag; zowel zijn zoon als de bijen moest hij geregeld opporren. Uiteindelijk kwamen alle benodigdheden in orde – voor de grootste ontsnapping aller tijden. En het rook nog lekker ook.Zonder tegenstribbelen liet Icarus zijn handen, armen, schouders en bovenrug insmeren met een plakkerig witgeel goedje. Het voelde heet aan. Vloeibare bijenwas! Met bewondering keek hij toe, hoe zijn vader een constructie van veren erin plakte.
– “Niet bewegen,” zei Daedalus, “de was moet goed hard worden. Er mag geen veer uit vallen! Anders krijgen we geen aërodynamiek.”
Icarus kon met moeite zijn lachen inhouden. Wat het ook was, aërodynamiek kriebelde.
Vader paste dezelfde handelingen op zijn eigen lichaam toe. Kaarsrecht met gespreide armen stonden vader en zoon tegenover elkaar te grijnzen. De warme was kroop diep in hun poriën – ja, hij hechtte zich vast als een tweede huid. Plots stak er een wind op, voorzichtig likkend aan hun verentooi.
– “Ren en zwaai uit alle macht met je armen, jongen!” riep Daedalus.
Als op commando zwol de wind aan en speelde met de veren.
– “Zwaaien en rennen, jongen,” hijgde de uitvinder, “ik heb de vleugels zó ontworpen dat de wind eronder duikt en zijn krachten overdraagt. Voel je het ook? Dat je voeten opgetild worden van de grond?”Eerst schrok Icarus, toen er zwaar gerukt werd aan zijn armen. Zwaaien lukte hem nauwelijks. Daarna leek het alsof zijn schouderbladen zich uitklapten, precies op het moment dat er een impuls van ongekende kracht door de veren schoot. Zijn hele lijf schokte ervan! Zodra de drijfveer in zijn vleugels in balans kwam, stroomden er flitsen energie door zijn poriën.
Ja! Hij voelde het ook! Maar de o zo lichte veerkracht die bezit van hem nam, ging een strijd aan met de zuiging der aarde. De stevige botten van zijn hielen hielden de jongen op zijn plaats.
– “Help!” riep Icarus. “Is het uw apparaatje dat mij aan de grond houdt? Het ijzertje dat ijzer aantrekt – had u dat soms stiekem meegenomen?”
– “Dat doet de aarde zelf,” grinnikte de uitvinder. “Die heeft ook zo’n ijzer in zich. Wapper maar flink door.”
Toen eenmaal Icarus’ hielen los kwamen, volgde de rest van zijn voeten vanzelf. Het was nu niet langer lastig om uitbundig met zijn armen te zwaaien, dankzij de stroming onder zijn vleugels.
– “Bij Zeus!” dacht Icarus. “Ik ben de eerste mens die opstijgt, samen met pap!”
– “Hoger, jongen, hoger,” hoorde hij boven zich roepen. “Hier zijn de grote maalstromen der winden. De wervelwind uit het oosten, de krachtige Euros, díe moeten we hebben! Daar kunnen we als het ware op varen.”
– “Gaan we dan ergens speciaal naartoe?” vroeg Icarus gejaagd.
– “Westwaarts, zoon. Ik hoop dat wij zo het eiland Sicilië bereiken.”Dit antwoord werd geschept door een wind die de jongen met een ruk optilde.
De adem van Icarus stokte. Zodra hij zag wat voor uitzicht zich onder hem ontvouwde, leken zijn armen te gaan groeien. Het complexe labyrint werd eerst zo klein als een tegel. Daarna kromp het bouwsel tot het formaat van zijn favoriete honingkoekje. Het paleis van Minos onderging dezelfde verandering en werd een waardeloze munt. En de zee was ineens zijn golven kwijt.
– “Niet zó hoog, jongen,” klonk het onder hem. “We moeten oppassen voor de zon. De machtige Helios heeft zijn zonnekoets nu tot het hoogste punt gereden, maar zijn straling kan verraderlijk zijn.”
Daedalus probeerde de blik van zijn zoon te vangen. “Luister je? Ik heb uitgerekend dat de was gaat smelten op 64 graden, op mijn warmteschaal. Maar op deze hoogte vliegen we veilig, denk ik.”
Zijn zoon was echter al verder gewapperd, omhoog, het lokkende domein van Helios’ zonneschijn tegemoet. Even heerste er stilte rond de gevleugelde vader. Toen kwam er een veer omlaag dwarrelen. En nog een. En toen raakte een stroperige druppel zijn voorhoofd.’– ‘Néé!’ Het was Niels die Toon plots onderbrak met een schrille kreet.
-
10
Hoofdstuk 10. Losse eindjes
– ‘Owow,’ schrok Toon, ‘ik had niet in de gaten dat jullie zo intens met mijn verhaal meeleven! Het gezegde hóógmoed komt voor de val is gebaseerd op deze droevige mythe. Zeker als ik naar Niels kijk, dan zie ik geen blije toehoorder. En dat is niet de bedoeling van mijn verhalen.’
– ‘U hoeft zich niet schuldig te voelen, hoor.’ Niels kreeg een kleur. ‘Ik had er alleen ‘n heel andere voorstelling bij, bij de eerste vliegende mens. Maar ja, het is ook wel logisch. Zonder techniek en machines kan geen enkel mens vliegen als een vogel.’
– ‘Maar Daedalus was het gelukt, vergeet dat niet,’ zei Toon. ‘Vanaf zijn veilige hoogte zag hij hoe die arme Icarus was gaan glimmen als een paling. Gelukkig verbrandden de zonnestralen zijn lijfje nog niet. Maar de was smolt razendsnel en de veertjes raakten los, dwarrelden een voor een naar beneden. Zonder vleugels was de dynamiek der winden weg. In zijn vrije val raasde hij langs zijn vader naar beneden, zó snel dat Daedalus hem niet kon vastgrijpen. Steeds sneller verloor de jongen hoogte, al gauw grijnsden de golven van de zee hem toe. De plek waar Icarus crashte, heet nu de Icarische Zee.’
– ‘Tjonge!’ mompelde Niels. ‘Dan blijft hij op ‘n bepaalde manier toch voortleven. En Daedalus? Lukte ‘t hem om Sicilië te bereiken?’
– ‘Hij had goed gemikt,’ zei Toon, ‘en kwam inderdaad op het eiland terecht. Hij wist dat daar een hartelijke koning regeerde. Cocalus heette de goede man. Toen zijn dienaren de troonzaal binnenkwamen met een vreemdeling die ze op het strand hadden gevonden, was Cocalus verbijsterd.
– “Hij had echt vleugels, zoals een vogel dus?” vroeg hij nogmaals.
– “Neem me niet kwalijk, grote koning,” onderbrak de vreemdeling hem. “Ik zal me maar gauw voorstellen, zodat u mij niet hoeft te vrezen.”
Cocalus kon zijn oren niet geloven. Dat juist bij hèm Daedalus uit de lucht was komen vallen. De wereldberoemde uitvinder! Misverstanden op Kreta? Zocht hij kost en inwoning? Geen probleem! Een uitvinder toevoegen aan zijn hofhouding, dat had de Siciliaanse vorst nou altijd gewild.En hij ging weer aan de slag, de vader die stilletjes treurde om zijn zoon. Werken aan de lopende band, daarin kon hij zichzelf verliezen – want eigenlijk was hij er liever niet meer geweest. Maar Cocalus was de koning te rijk met alle experimenten van zijn nieuwe onderdaan. Vooral het laatste ding maakte hem blij als een kind. Daedalus had voor hem een jacuzzi in elkaar gezet, zoals dat luxe artikel vandaag de dag heet. Elke dag ging de koning stomen en bubbelen, liefst zo warm mogelijk, en zijn dochters stonden elke dag ongeduldig in de rij.
Na een poos stond er alweer een vreemdeling voor de poort van Cocalus’ paleis. Hij was met zijn vloot over zee gekomen en liet zich aankondigen als een collega-majesteit. Hij had dringende zaken te bespreken.
Daedalus was juist in zijn atelier een reservoir aan het ontwerpen voor bij een veel te wilde rivier, toen een leerling binnenkwam met het grote nieuws.
– “Wát zeg je?” hijgde de uitvinder. “De Kretenzische vloot met hun koning? Minos? Wat doet díe hier?”
– “Het schijnt,” zei de leerling, “dat Minos iemand zoekt. Iemand die hem wat schuldig is. Iemand die hem z’n dochter heeft ontnomen. Iemand die hij mee naar Kreta wil nemen om hem z’n verdiende loon te geven.”
– “Zo zo,” zei Daedalus met een stalen gezicht, “ik ben benieuwd wie dat is.”Nadat hij de redenen van het Kretenzische bezoek had vernomen, deed koning Cocalus iets vreemds. Eerst liet hij een groots welkomstdiner bereiden voor zijn hoge gast, die intussen een hele paleisvleugel tot diens beschikking kreeg om met zijn hofhouding in te relaxen na de vermoeiende zeereis.
– “Onderwijl laat ik met man en macht zoeken naar uw booswicht,” beloofde Cocalus, terwijl hij Minos bemoedigend op de schouder klopte.
Daarna wipte Cocalus langs bij zijn uitvinder. Blijf kalm, Daedalus! Ga gewoon verder met mijn reservoir.Kalm blijven? Daedalus vond dat bijzonder lastig, nu hij samen met zijn vroegere koning onder één dak zat. Terwijl hij in zijn studio liep te ijsberen, werd Minos na de maaltijd getrakteerd op iets unieks. Op het summum van luxe.
– “Neemt u gerust alle tijd,” zei Cocalus. “Een dergelijk genot zult u niet gauw tegenkomen. In dit stoombad kunt u al uw zorgen en wraakgevoelens afspoelen.”
En terwijl Daedalus het benauwd kreeg, kroop Minos in de wonderkuip en bubbelde in een weldadige warmte.
En terwijl Daedalus baadde in angstzweet, slaakte Minos een ijselijke gil. De warmte werd hitte en de hitte steeg tot ongekende hoogte. Het lukte de koning – al glibberend – om aan de brullende bubbels te ontkomen. Wanhopig rukte hij aan de deur.Op slot natuurlijk. De badkamer dreunde, kookte en vulde zich vol stoom; je kon niet langer een kuip onderscheiden van een krimpend bloot mannetje. Och Minos! Het monster der hebzucht had hem verraden. Cocalus was radeloos geweest door Minos’ verzoek – het idee om zonder privé uitvinder verder te moeten, was ondraaglijk gebleken. Vooral zijn dochters zouden het hem nooit vergeven hebben.
In diepe rouw vertrok de Kretenzische vloot huiswaarts. Wat een tragisch ongeluk was hun koning overkomen; hij was een echte pechvogel.
De goden vonden het een grove fout – zo’n roemloos einde voor Minos. Hij was nota bene de zoon van Zeus! En die hoorden zij een schitterende carrière aan te bieden, zelfs nu hij gedwongen werd om in het rijk van Hades te verblijven. Want geloof het of niet: voor sommige overledenen was het goed uit te houden, daar diep beneden. Het Elysium, zo heette de rustplaats voor de gelukzaligen.
– “Weet je nog, Zeus,” vroeg Hades aan zijn broer, “dat we iemand zochten voor een bepaalde functie in mijn Rijk? Iemand die zijn tijd maar aan één ding hoeft te besteden: het bedenken van rechtvaardige straffen voor alle zielen die hier aankloppen.”
– “Ja, dat weet ik maar al te goed,” bromde Zeus. “Een rechter, dat is wat er hoort te zijn in jouw wereld. Niemand van onze familie wilde die taak op zich nemen. Egoïsten. Hoewel, de straf die Hera had bedacht voor Tantalus, dat vond ik buitengewoon origineel. Maar ‘t kan anders, beter. Een coördinator die rekening houdt met alle aspecten van een misdaad.”
– “Dan kom ik al snel uit op ‘n integere heerser als wijlen Minos,” zei Hades. “Is iedereen in de familie ‘t ermee eens?”
Unaniem waren alle hemelingen vóór. De ex-koning kreeg zijn levensadem terug, plus de respectvolle baan van rechter. Zonder proeftijd, met ‘n eeuwigdurend nul-uren contract. Na een leven lang ellende bovengronds was Minos daar niet rouwig om.Opgelucht heetten de goden de nieuwbakken rechter welkom. Opgelucht keek Minos rond, omgeven door zijn nieuwe familie. Bij het zien van Dionysos, de god van druiven&wijn&feesten, slaakte hij een kreet. De eeuwige vrijgezel Dionysos had dus eindelijk een bruid gevonden. Maar dat was geen reden voor Minos om verbijsterd te zijn. Het was de jonge vrouw aan Dionysos’ zijde die Minos aan de grond nagelde.
– “Hoe is dit mogelijk!” hijgde Minos. “Ben jij het echt, mijn hartje? Waarom zit jij niet in Athene?”
De jonge vrouw liep op hem af en sloeg haar armen om zijn nek.
– “Ja zeker, ik ben het echt, pappie! Maar… wat doet ú hier?”
Vader en dochter keken elkaar met vochtige ogen aan, de goden om hen heen begonnen te snotteren.– “Lieve vader,” begon Ariadne, “de reis van Kreta naar Athene was een lange zit. Kotsmisselijk was ik, van al die klotsende golven. Dat voelde als de prijs voor mijn verraad. Ja, ik vond mezelf super gemeen dat ik u in de steek had gelaten. Maar Eros had me in zijn macht, pap, ik was zó verliefd op Theseus. En buiten Kreta had ik nog nooit wat van de wereld gezien, ik wilde zó graag vreemde wateren bevaren, nieuwe steden ervaren.
Maar mijn toekomst veranderde toen het Atheense schip de haven van een eiland binnenvoer. De roeiers waren moe, en ik vond het dolletjes om dat eiland te verkennen. Het was een blij eiland, Naxos. Met vrolijke bewoners die ons trakteerden op picknicks en feesten. Het leek of ze daar ‘n eeuwigstromende wijnbron hebben. We bleven er wel een week, geloof ik.De laatste nacht kon ik de slaap niet vatten. Was dit een voorproefje van mijn nieuwe leven? Het duizelde me! Ik slenterde naar het strand. De geur van het kampvuur en geroosterd vlees hing nog in de struikjes. Ik keek naar het woeste zeeschuim en dacht aan jou, pap. Lag je aan de overkant niet al te ongerust in bed? Ik slenterde verder, tot waar de lucht weer nachtfris was. Daar trof ik een grot in de rots. Een windje ruiste, lispelde, lonkte: Ga maar lekker liggen, kindje. Eventjes maar. Je bent zo moe. En toen raakte ik in ‘n soort van coma…”
Ariadne keek haar kersverse echtgenoot aan en lachte triomfantelijk.
– “Wat er gebeurde toen ik ontwaakte, pakte ongelooflijk gelukkig uit, hè lief?”
– “Nou en of!” knikte Dionysos. “Anders hadden wij elkaar nooit ontmoet! Dat jij uitgerekend op míjn lievelingseiland zo zielig in je eentje rondliep…”
– “Tja, zielig in m’n eentje…” Ariadne huiverde bij de herinnering.
– “U zult het niet geloven, papa. Toen ik wakker werd, bleek het Atheense schip vertrokken, zonder mij! Ik heb nog steeds geen idee waarom Theseus mij heeft achtergelaten. Misschien heeft hij wel ‘n hele poos naar me gezocht. Of was het altijd al zijn plan geweest, om zijn redster aan de kant te zetten. Maar wat ik me ook kan voorstellen: dat ‘n godheid hem dat had bevolen.”
– “Vast Hermes!” zei Dionysos. “Die gladjakker vertrouw ik voor geen cent. Hij had natuurlijk opdracht gekregen van Poseidon. Geen Kretenzische schoondochter voor de Atheense koning Egeus.”Opeens begon Dionysos te grinniken.
– “Er is sowieso niks meer voor Egeus!” De wijngod keek Minos indringend aan. “Ik weet wie spoedig uw eerste klant wordt, rechter Minos. Hij is al onderweg naar de Onderwereld, op dit moment.”
Minos fronste zijn wenkbrauwen, Ariadne keek niet begrijpend.
– “Jaja, die arme Egeus,” zei Dionysos. “Met pijn in het hart had hij Theseus laten vertrekken om dat monster te bevechten. Maar tja, hij zat nu eenmaal vast aan die bloedschuld bij Minos. Had hij de zoon van Minos maar niet ‘n kopje kleiner moeten maken. En als koning Egeus nu ‘n beetje meer geduld had gehad, en zich niet van die hoge kaap de zee in had gestort, dan was hij nu niet op weg naar de nieuwe rechter van de Onderwereld.”
Minos begon een en ander te begrijpen.
– “Elke dag,” vervolgde Dionysos, “had Egeus op die kaap gestaan, vlakbij Athene. Daar had hij zijn jongen uitgezwaaid, nog lang de zwarte zeilen aan de horizon nastarend. En elke dag hoopte hij ze te zien, die witte zeilen, opdoemend uit diezelfde horizon…”Terwijl Toon een kleine pauze nam om naar adem te happen, gaf Youri een gil.
– ‘Waar zat Theseus’ hoofd? Eerst zijn liefje in de steek laten. En dan ook nog de belofte aan zijn pa vergeten?’
Fleur en Tara floten allebei. ‘Heeft die oen de witte zeilen niet gehesen? Shit!’ -
11
Hoofdstuk 11. Wat ziet de verhalenverteller zelf?
– ‘Het wordt opnieuw heet vandaag.’ De vader van Ed keek op van zijn laptop.
– ‘Gaan jullie weer naar de boerderij van Deemstra?’
Ed schudde zijn hoofd. ‘Nee, we hebben afgesproken bij het kanaal. Toon vertelt ons daar nog één verhaal, want morgen gaat hij ergens anders naartoe reizen.’
Vader zag niet dat Eds wangen rood kleurden. Het leek Ed beter om pap niet te vertellen dat Toon een raadselachtig plan voor vanmiddag had.
– ‘Vind je het nog steeds leuk, die oude verhalen?’ vroeg pap.
– ‘Nou en of!’ knikte Ed. ‘We hebben allemaal een onderwerp mogen kiezen. En nu is hij zelf aan de beurt om zijn eigen verhaal verzinnen.’
– ‘Ik ben benieuwd,’ zei zijn vader. ‘Sinds Toon er is, heb je ons heel wat prachtverhalen naverteld. Mam en ik hebben er ontzettend van genoten, kanjer!’
Van buiten kwam het gezang van de buurmeisjes. Touwtjespringen zouden ze vandaag met de sluipende hitte niet lang meer volhouden.De rode Mustang kwam over de dijk denderen. Vreemd, er stak een lange paal half uit. Het groepje vrienden wipte opgewonden in het gras heen en weer. Ter hoogte van de ontmoetingsplek, de steiger, stopte de wagen. Toon rommelde binnenin wat en kwam er met een enorme band uit, waarom een lang touw was geslagen dat als een slang erachteraan kronkelde. De paal liet hij liggen waar die lag.
– ‘Dit is voor de verrassing ná mijn verhaal,’ zei hij. ‘Mijn laatste verhaal hier. ‘n Verkoelend avontuur tot besluit zal jullie goed doen, want ik heb gemerkt dat jullie behoorlijk meegesleept worden door mijn verhalen. Ja toch? Welnu, mijn eigen verhaal gaat over het heetste dat er bestaat. Ik zie, ik zie, wat jullie niet zien… Of, toch wel? Wie kan het raden? Waar klaagt iedereen over?’ Toon keek de kring rond. Druppeltjes zweet kringelden langs zijn slapen.
– ‘Het heetste is de zon, da’s duidelijk,’ zei Fleur, wuivend met haar smartphone. ‘De hittegolven van tegenwoordig duren mij veel te lang.’
– ‘Poe,’ lachte Youri, ‘ik kan anders geen genoeg krijgen van de koperen ploert.’
Toon moest grinniken. ‘Grappige uitdrukking is dat. Past wel bij degene die ik wil introduceren: de zonnegod. De vader van die maffe koningin op Kreta, Pasifaë. Ja, ik heb het over Helios, de stralende berijder van de zonnekoets. Geen broer van Zeus – wel ‘n regelrechte neef. Allebei hun vaders waren broers en behoorden tot de Titanen, de oudste godengroep. Helios en Zeus voelden ‘n warme vriendschap voor elkaar. Maar om mijn verhaal te starten, moet ik eerst nog even terugkomen op die schuiver van Zeus, zijn relatie met dat priesteresje. Zonder haar zou mijn verhaal namelijk niet eens bestaan! Die arme Io. Dankzij de oppergod zat ze lelijk in de nesten en stapte ze als koe door het leven. Ze was zich wild geschrokken van de laffe moord op Argus. Zo snel als haar hoefjes haar konden dragen, was zij weggevlucht van dat hermetisch afgesloten weiland, toen haar bewaker levenloos neerplofte. Zo had ze de komst van Hera gemist, en de transformatie van Hera’s lievelingsbeestje, de pauw. Dat was vast niet plezierig geweest om te zien, dat uitpulken van alle honderd ogen van Argus.Io had gehoopt dat Zeus haar zou komen helpen, maar van zijn kant bleef het akelig stil. Ze bleef rennen en rennen, ze durfde niet eens een kleine rustpauze te nemen. Was ze bang dat de bedrogen echtgenote achter haar aan kwam? Kom nou, daar voelde Hera zich te goed voor! Die stuurde iemand anders om het leven van deze snertkoe onmogelijk te maken. Het was zo groot als een kolibrie en het zoemde venijnig. Een reuzenhorzel zette de achtervolging in. Met het uithoudingsvermogen van een jaloerse oppergodin. Gedurende vele jaren, in talloze landen, kon het gebeuren dat er een koe langs raasde, gevolgd door die bonk van een horzel. En altijd dat venijnige gezoem. Ja, tot in alle uithoeken van de wereld bleef Io op de vlucht. Zij klauterde over bergen, waadde door rivieren en zwom hele zeeën over. Slaan we Google Maps erop na, dan zul je zien dat de zee ten westen van Griekenland tot aan de laars van Italië een bekende naam heeft. De Ionische Zee.
Uiteindelijk bereikte de uitgemergelde koe Egypte. Toevallig had Zeus een rustige week. Hera moest aanwezig zijn op een aards festival ter ere van haarzelf; ze had voorlopig wat anders te doen dan haar man op zijn lip te zitten. Eindelijk kon Zeus zijn tranen de vrije loop laten.
– “Arm priesteresje, wat heb ik jou aangedaan,” kermde hij.
Hij spoedde zich naar het oude rijk der farao’s, zeilde langs alle bochten in de Nijl en trof zijn koe aan op een eilandje in de rivier. Aan excuses deed hij niet eens – hij schaamde zich zo diep dat hij haar slechts met één vingertopje durfde aan te raken. De finishing touch. En Io werd weer mens. Meteen verdween het venijnige gezoem.Uiteindelijk vond de priesteres onderdak bij een aardige, bejaarde farao. Daar baarde zij een zoon. En na alle vernederende zwerftochten was Io met dit goddelijke baby’tje zo trots als een pauw.’
– ‘Meneer,’ onderbrak Niels, ‘dat klinkt dus behoorlijk vals.’ -
12
Hoofdstuk 12. Opschepperige vriendjes
– ‘Vals?’ Toon keek verstoord. ‘Wat klinkt er vals dan?’
– ‘Dûh!’ zei Niels. ‘Als er íemand niet trots als ‘n pauw mag zijn, dan was dat Io wel. Zonder haar zaten de ogen van Argus nog op hun plek. Toch?’
– ‘Tja,’ zei Toon, ‘misschien is dat ‘n ongelukkige uitdrukking hier. Maar je kunt het Io niet kwalijk nemen. Zíj kon er niks aan doen dat ze de speelbal was geweest van Zeus’ grillen.’
Ed had intussen nagedacht over het verhaal. ‘Gaat het vandaag over de baby van Io?’ vroeg hij.
– ‘Min of meer’, zei Toon. ‘Ik dacht dat jullie de hoofdpersoon van mijn verhaal beter zouden kunnen begrijpen, als jullie eerst zijn vriend leerden kennen. De zoon van Io dus.De priesteres had haar baby Epafus genoemd. Dat kun je het beste in het Engels vertalen, met One Touch. Als kruipend peutertje was hij al een ramp. Aan elke hand bezat hij vijf venijnige vingertjes. Hij vond niets leuker dan overal aan zitten. Lekker in de aarde wroeten en met takken dieren uit hun holletjes poeren. De buit stopte hij het liefste in zijn moeders kookpannen. Harige tarantula’s, slijmerige vogeltjes net uit het ei, kevers met mestbal en al; je zou bij je avondeten zoiets niet op je bord willen aantreffen. Ja, Io had het maar druk met haar grijpgrage peuter. Geregeld kon je haar paniekerig horen roepen: “Afblijven, Epafus! Zoiets doet een godenzoon niet.”
Als stoer rondstappende kleuter vond hij niets leuker dan voetballen met alles wat hem voor de voeten kwam. De scherpe stekels van egels deerden hem niet, de tanden van wilde everzwijnen schrikten hem niet af – met alles kon je voetballen. Ik geloof dat het hem niet eens ging om doelpunten. Als hij maar wat in de lucht kon schieten. Want daar ergens woonde zijn machtige vader.
Mijn verhaal begint eigenlijk op het moment dat Epafus een jaar of elf was. Misschien was hij zelfs al twaalf. Hij begon rond te zwerven, steeds verder van het paleis, verlangend naar een kameraadje. Iemand met wie hij zich kon meten. En jullie weten hoe dat gaat met beroemde mensen; daar wil iedereen bevriend mee zijn. Dat gold in die tijd ook. Een godenzoon in hun midden was nooit weg; en dan nog wel eentje die spannende spelletjes bedacht! Zo iemand mocht de baas zijn en eisen dat iedereen in de buurt meedeed.
– “Vandaag gaan jullie kopjeduikelen in de Nijl en wie daarbij de grootste vis vangt, die wint.”
– “Vandaag gaan jullie in bomen klimmen en wie handstand doet op de hoogste tak, die wint.”
Alleen ging er soms iets mis tijdens dat soort spelletjes. Zo waren er vriendjes die in de rivier een waterval tegenkwamen die er eerst niet was, en de diepte in tuimelden. Of er waren vriendjes die uit de boom ploften, omdat die opeens tot in de wolken reikte. Maar niemand durfde er iets van te zeggen.Pff, eigenlijk zijn mensenkinderen maar saai, dacht Epafus, en ook gauw kapot. Op den duur bleven er niet veel speelmaatjes over, maar dat kon hem niet meer schelen. Hij was verslingerd geraakt aan iets anders. Aan toveren.
Want hoe kwamen er opeens watervallen in de rivier, juist op het moment dat hij er geen bal meer aan vond en zijn vriendjes ver weg wenste? En waarom schoot zo’n boom plots de lucht in, juist op het moment dat de acrobatische toeren van zijn vriendjes hem de keel uithingen? Dat moest wel toverkracht zijn! Hoe kon het ook anders met een vader als Zeus? Nee, vriendjes had Epafus bij nader inzien niet echt nodig. Diep in de aarde, in de onmetelijke wereld van friemelende beestjes, was veel meer te beleven.De vreemdste insecten kon hij uit elkaar halen en ontleden. Al gauw had hij een heel bouwpakket verzameld: voelsprieten, pootjes in allerlei maten, vleugels, dekschildjes, koppen met neushoorntjes of alleen maar met ogen. En op het punt waar een normaal kind verdriet voelt omdat een beestje niet meer in elkaar past, daar ontwaakte het godje in Epafus. Onder zijn handen werd elk diertje weer een geheel. En een lol dat hij had, wanneer de spin niets aankon met zijdezachte vlindervleugels; of wanneer de kever met plakkerige rupsenpootjes vast kwam te zitten in het web dat hij opeens kon maken. Maar een Kriebel-Rariteitenkabinet: daar was niks aan, zolang er geen publiek naar kwam kijken.
Bij Epahus in de buurt woonde een jongen van zijn eigen leeftijd. Een zachtaardige jongen, zo eentje die je steeds weer kunt pesten. Faëthon heette het slachtoffer. Omdat er een goudkoperen glans over zijn haren lag, noemde Epafus hem Rooie. Soms wisselde hij het af met Bleekscheet; want hoeveel Faëthon ook in de zon liep, bruin werd hij nooit. In gezelschap van Epafus leek hij zelfs witter te worden; het laat natuurlijk zijn sporen na, als je loopt te piekeren hoe je van je kwelgeest af kunt komen. En wat voor kwelgeest was dit! Eentje die op de gekste momenten riep:
– “Jij bent maar doodgewoon, ik ben een godenzoon!”
En dan voelde Faëthon weer iets kouds en kriebeligs over zijn rug glijden. Intussen begon zijn moeder onraad te ruiken. Waarom was haar zoon de laatste tijd zo stil en lijkbleek?
– “Mannetje van me,” zei ze op een ochtend, “ik zie dat je niet lekker in je vel zit. Wat scheelt eraan? Spreek vrijuit!”
– “Kijk mama,” begon Faëthon na lang aarzelen, “het maakt toch niet uit of je ‘n halve godenzoon bent of ‘n heel mensenkind? Volgens mij gaat het erom dat je aardig bent voor ‘n ander en niet jokt.”
– “Dat lijkt mij ook, jongen,” zei zijn moeder. “Heb je soms ruzie gemaakt?” Faëthon haalde zijn schouders op.
– “Ikke niet,” zei hij. “Het gaat om Epafus – u weet wel, hij woont in het paleis van de oude farao. Hij zegt dat hij beter is dan de rest, omdat hij een godenzoon is.”Tot zijn verbazing barstte zijn moeder in lachen uit.
– “Misschien,” zei ze, “is die kleine nep-farao juist wel minder dan de rest. Je zult de zoon van Zeus maar zijn. Fraai voorbeeld geeft dat opperhoofd. Nee lieverd, door je afkomst kun je niet méér of minder waard zijn dan anderen. Het zijn je daden die tellen. En een zuiver geweten. Maak je geen zorgen, jij bent geweldig.”
Faëthon zuchtte: “Ja, maar u bent mijn moeder, u vindt me sowieso geweldig.”
– “Vaak wel, soms niet,” grijnsde ze. “Maar het toeval wil, dat jij ook iets heel bijzonders hebt. Kleine piekeraar van me, heb jij je wel eens afgevraagd waarom jij zo’n blanke huid hebt?”
Faëthon fronste zijn wenkbrauwen. Had huidkleur een reden?
– “Dat mooie velletje,” zei ze en ze kneep in zijn wang, “heb je van je vader.”
– “O ja?” vroeg Faëthon. “Maar die is toch allang dood?”Zijn moeder sloeg haar ogen neer. “Nee, nee… Het spijt mij zo, lieverd, maar ik ben niet eerlijk tegen je geweest. Je vader is helemaal niet dood. Ik heb dat verzonnen, omdat ik je wilde beschermen. Zodat je niet zo’n opschepper zou worden als die Epafus. En kijk eens wat een fantastische knul je nu bent.”
– “Niet dood?” Faëthon hapte naar adem.
– “Ja, nu mag je het wel weten,” zei zijn moeder schor. “Elke dag is jouw vader te zien. Springlevend! Hij zwoegt, hij zweet en zijn stevige blanke huid beschermt hem bij zijn moeizame taak.”
– “Niet dood?” Faëthon leek op een vis, die per ongeluk te hoog was gesprongen en naast de vijver lag.
– “Hij leeft ja, je pap leeft!” Zijn moeder keek omhoog. “Het is de kanjer die elke dag in zijn gouden koets langs de hemel raast. Net zo’n onbereikbare god als Zeus; twee neven, twee dikke vrienden. Helios, jongen, ik heb het over de god Helios!”
– “Niet dood?” Faëthon keek ook omhoog en rilde
– “Denk nou eens goed na,” vroeg zijn moeder. “Wie anders zou zijn zoon Faëthon noemen – de stralende?”Soms klinkt de waarheid net zo ongeloofwaardig als een op hol geslagen fantasie. Het duurde dan ook lang voordat het tot Faëthon doordrong. Maar toen hij uiteindelijk het hele plaatje voor zichzelf kon uittekenen, begon de kleine stralende te stampvoeten van woede.
– “Niet dood?” brulde hij. “Mijn vader is niet dood! Hoe heeft u dit voor mij geheim kunnen houden? Ik, Faëthon, ben een godenzoon! En dan nog wel de zoon van een stoerdere god dan Zeus-kriebel-in-z’n-kruis!”
– “Och jongen,” fluisterde zijn moeder. “Ik wist niet dat je kwaad werd…” -
13
Hoofdstuk 13. Vaders en zoons
– ‘Soms,’ zei Toon, ‘is het maar beter om niet te weten wie je vader is. De ellendige gevolgen van die onthulling waren voor Faëthon niet te overzien. Hij raakte zichzelf hopeloos kwijt. Al zijn mooie ideeën over ‘n goed-mens-zijn liet hij varen. En geloof me: daar zou die jongen spijt van krijgen.’
– ‘Gingen ze een potje knokken, Epafus en hij?’ vroeg Tara, iets te gretig.
Toon keek een fietser na die gevaarlijk slingerde. Met een grote boog was de wielrijder om zijn auto heen gereden, die gedeeltelijk op de dijkweg geparkeerd stond. Met de paal er half uit.
– ‘Of ze gingen vechten?’ zei hij. ‘Nee nee, dat was niets voor een zachtaardig iemand als Faëthon. En Epafus was er te laf voor. De zoon van Zeus loste alles op met venijnige woorden. Maar voor iemand die opeens beweerde de zoon van Helios te zijn, moest hij sterker geschut uit de kast halen.
– “Hé rooie explosie,” smaalde hij, “denk jij dat je de zoon bent van… kom, hoe heet die vuurspuwer? Leuk geprobeerd! Ga maar aan de rokken van je mammie hangen. Ik geloof er geen syllabe van. Als jij zijn zoon bent, dan is Helios geen knip voor z’n neus waard.”Keer op keer hoorde Faëthon dat soort gescheld aan. Hij werd er niet alleen doodmoe van, er ging ook twijfel aan hem knagen. Hoe vaak zijn moeder ook bezwoer dat zij de waarheid sprak, hij geloofde er steeds minder van. Een smakeloze grap – dat had ze met hem uitgehaald!
– “Mijn jongen,” smeekte ze, “luister toch naar me. Waarom zou ik zoiets verzinnen? Niemand mag in zijn naam de toevoeging faë, ofwel stralende, gebruiken. Alleen de kinderen van Helios. Zo heb jij ergens op de wereld een halfzuster rondlopen, die de naam Pasifaë draagt. Als zij geen dochter van Helios was, had ze nooit zo genoemd mogen worden.”
Maar Faëthon mokte verder. Dat gegoochel met namen overtuigde hem niet. En intussen beukte de zoveelste lading scheldwoorden gestaag op hem in. Hoe kon hij een eind maken aan deze hel?Uiteindelijk kwam hij tot een radicaal besluit. Er zat niets anders op! Hij moest op pad – naar zijn vader. Helios was de enige persoon die het bewijs kon leveren dat deze jongen hetzelfde hemelse bloed door zijn aderen had stromen.
Zijn moeder was niet blij met dit goddeloze plan.
– “Weet je wel wat voor reis je te wachten staat?” zei ze. “Ik kan je onmogelijk vergezellen, dat kunnen mijn benen niet meer aan. Je zult de hele aardschijf af moeten lopen, en je hebt nog zulke spillepootjes.”
Faëthon keek stuurs voor zich uit. Je moest ‘ns weten, dacht zijn moeder, hoeveel je zo op je vader lijkt.
– “En bovendien,” vervolgde ze, “onderweg lopen er heel wat ongure types rond.”
– “Kom nou mam,” zei Faëthon, “sinds Theseus is de wereld er zoveel veiliger op geworden. Mijn besluit staat vast!”
En dat was einde discussie. Zijn moeder maakte een knapzak voor hem klaar en drukte een vurige kus op zijn voorhoofd. Daarna liep zij zwijgend hun woning in, zonder om te kijken.Voor Faëthon uit Egypte vertrok, kon hij één ding niet nalaten. Nog eenmaal dat akelige paadje nemen. Bij de achterpoort van het paleis van de oude farao trof hij Epafus aan in zijn hangmat, loom schommelend.
– “Jij je zin, blaaskaak,” schreeuwde hij. “Blijf vanaf nu goed op de vuurspuwer boven in de lucht letten! En op een dag kom je erachter wie zijn zoon is. En dan zullen we zien, babyluis-van-Zeus, wie het laatst lacht.”
De alziende Helios zat klaar, die ene nacht. Zijn hart klopte wild, het deed pijn. Maandenlang had hij moeten wachten op zijn jongen, die hij door verre landen zag trekken om naar de oostelijke rand van de aardschijf te komen. Het zou een ontmoeting worden, waarnaar de vader had gesmacht en waarvoor hij evenzo bevreesd was.
Daar, waar zich de rustplaats van de vader bevond, arriveerde de zoon uitgeput. En als je hen beiden bij elkaar zag, kon je er niet omheen. Als twee druppels water.
De kleine jongen verdween in reuze armen, diep in een reuze mantel, hij snoof er de geur van vuur uit op en hij huilde. Even waren alle stoere woorden weg die hij tot zijn vader wilde richten. Hij raakte verhit door de liefde die deze grote man uitstraalde. De hete tranen die de god weende, leverden genoeg bewijs van zijn vaderschap. Maar zelfs al kon Faëthon ze opvangen, dan zouden ze verdampt zijn als ze arriveerden bij Epafus, zijn concurrent.Na deze duizelingwekkende kennismaking haalde Helios diep adem. Hij wist alles en hij zag alles – maar dat betekende niet dat hij alles wel wilde zien. Of wilde weten. Wat een zware last – om nu te moeten vragen naar de bekende weg.
– “Dierbare zoon”, sprak hij, “waaraan heb ik de eer te danken dat je mij bezoekt? Het spijt me dat ik niet op je verjaardagen ben geweest. Maar op mijn werk heb ik helaas nooit ‘n vrije dag.”
– “Dus…,” hakkelde Faëthon, “dus u ontkent mijn bestaan niet? U bent blij om mij te zien?”
– “Blij?” zei Helios schor. “Zielsgelukkig! Ook ‘n vader op afstand blijft een vader. Mijn vriend Zeus heeft me eens iets gruwelijks verteld. Er schijnt een vader te bestaan die het over zijn hart verkreeg om zijn zoon in stukken te snijden. Toen ik dat hoorde, heb ik de hele nacht overgegeven. Ik zou die man dat hart uit zijn lijf hebben gerukt – zeker nu ik weet hoe ‘t voelt om je bloedeigen zoon tegen je borst te drukken.”De naam van Zeus deed bij Faëthon een belletje rinkelen. Hij stond hier om een concreet bewijs van afkomst te vragen, iets, waarmee hij de mond van Zeus’ zoon voorgoed kon snoeren.
– “Vaderlief,” zei hij, “zelfs Zeus kan niet tegen de Lotgodinnen op. Ieder krijgt zijn eigen lotsbestemming, en veranderen kunnen we het niet. U bent nu eenmaal de zonnegod. Geen vader die gaat voetballen met zijn zoon. Maar het maakt me niets meer uit of u tijd voor mij heeft. U houdt van mij, dat is genoeg.”
De ogen van Helios twinkelden toen hij Faëthon weer omhelsde.
– “Waarachtig,” riep hij uit, “jouw moeder heeft je goed opgevoed! Kijk nu toch, hoe wijs onze zoon is.”Faëthon zuchtte diep en maakte zich los uit de omhelzing.
– “Er is wel ‘n dingetje dat me kwelt. Het eh, …het gaat om de zoon van Zeus.”
– “Zeus?” Verbaasd herhaalde Helios de naam die sterfelijken niet mogen noemen. “De In de hoogte Donderende? Die heeft ‘n flink aantal zoons en ik heb ze niet allemaal bijgehouden, hoor.”
– “Het gaat er maar om één”, zei Faëthon benepen. “Hij heet Epafus.”
– “En valt die jongen jou lastig?” vroeg Helios. “Zou ‘n zoon van mijn boezemvriend zoiets laags kunnen doen?”
– “Vader, begrijp me niet verkeerd,” zei Faëthon, “ik heb gewoon ‘n akkefietje met Epafus. Om ons ruzietje te beëindigen, heb ik maar één klein dingetje nodig. En dat kunt u mij geven.”
– “Als dat alles is!” Opgelucht legde Helios een arm om zijn zoon. “Dan roep ik nu de Styx aan, de heilige rivier uit de Hades! Bij de Styx zweer ik, hier en nu, dat ik je alles zal geven wat je maar wilt.”
Faëthon beefde bij het horen van de onheilspellende naam Styx.
– “Het gaat erom dat Epafus niet wil geloven dat u mijn vader bent. Toen ik dat zelf nog niet wist, heeft dat joch me enorm gepest. Hij vindt zichzelf de beste, alleen maar omdat hij de zoon is van onze oppergod.”
Faëthon had tranen in zijn ogen gekregen. Zou zijn vader denken dat hij een watje was?
– “Daarom voelde ik me zo blij,” vervolgde hij, “toen ik hoorde dat ú mijn vader bent. Ik hoopte op ‘n beetje respect van Epafus. Maar nu is hij nog giftiger! Vuurspuwer noemt ie u. Hij wil niet geloven dat ik uw zoon ben. Dus moet ik hem ‘n klinkend bewijs leveren!”Helios glimlachte bij de gedachte aan twee kiftende jongetjes.
– “En wat had je dan in gedachten?” vroeg hij geamuseerd.
– “Nou…”, hakkelde Faëthon, “ik had zo gedacht om één dag uw zonnewagen te krijgen en de zonnebaan te trekken. Wat zal die pestkop daar van opkijken, als ie míj ziet!”
Helios drukte zijn zoon tegen zich aan en bulderde van de lach.
– “Voel nou ‘ns die dunne botjes in zo’n tenger lijfje!” riep hij. “Dit is een grap, toch?”
Maar toen hij de jongen van zich af hield, staarden vastberaden ogen hem strak aan.
– “O hemel, je méént het!” schrok Helios. “En ik heb de heilige eed van de Styx gezworen! Het breken van die eed betekent zelfs voor een god de doodstraf.” De machtige man barstte in snikken uit.
– “Alles mag je vragen, Faëthon, álles!” jammerde hij. “Maar niet dát! Weet je niet hoe gigantisch zwaar mijn zonnekroon is? Hoe onvoorstelbaar heet en verblindend? En heb je mijn paarden wel eens van dichtbij gezien? Heb je het dreigende zwiepen van hun vleugels nooit gehoord? Heb je uit hun neusgaten geen vuur zien spuiten? Ik ben de enige die deze monsters kan mennen.”
Helios keek nogmaals zijn zoon aan. Je zou hem zó kunnen omblazen, dat knulletje, maar hij hield voet bij stuk!– “Dacht je soms,” ging Helios verder, “dat het ‘n simpel ritje is langs de hemel? Ga je even verkeerd, dan zuigt ‘n draaikolk je alle kanten op. En overal sluimeren monsters die bij de minste verandering van temperatuur ontwaken! Wil jij de giftige Schorpioen in actie zien? Wil jij de klauwen van de Poolberen voelen? Wil je de Slang op je af zien kronkelen? Ach jongen, je weet niet hoe gevaarlijk het daarboven is. Zal jíj in je kleine uppie de koets in de juiste baan kunnen houden? Ik dacht het niet.”
– “Echt wel,” sputterde Faëthon tegen, “ik ben uw eigen bloed!”
– “Een klein plasje bloed, ja, binnenkort,” weende Helios. “Zelfs de almachtige Zeus durft niet in de koets! Geeft dat niet te denken? Bovendien, mijn isolerende cape is veel te groot voor jou. Wat je vraagt, domme jongen, betekent voor jou ‘n enkele reis naar de onderwereld.”
– “Echt niet”, stampvoette Faëthon. Hij was er nu zo dichtbij! Het bewijs lag maar enkele meters van de marmeren ontvangzaal vandaan. Je kon ze al horen, de gevleugelde paarden. Het gebulder van hun hoeven deed denken aan het dondergeweld van Zeus. Ze roken dat het bijna tijd was om uit te rukken.
In een roes liep Faëthon naar de stallen. Het was niet moeilijk die te vinden; ze trilden op hun grondvesten. Op een draf kwam Helios achter zijn koppige zoon aan.
– “Wacht, jongen!” hijgde hij wanhopig.
Als het lot niet gekeerd kan worden, dacht hij, dan moet ik er maar het beste van maken.
Nog steviger dan anders bracht hij de paarden onder het juk. Dat kleine hoopje jongen snoerde hij zo vast mogelijk in de anti-aanbakcape, zodat die de taaie leidsels onbelemmerd kon besturen. Hij wees de correcte baan in de hemel aan, waarvan beslist niet mocht worden afgeweken. En dan maar duimen dat het goed gaat. Het was per slot zijn eigen bloed dat vandaag de aarde van kostbaar licht ging voorzien…’
Hier stopte Toon abrupt.– ‘Arme stralende Helios’, mompelde hij. ‘Het kan zijn dat er op dat fatale moment ook een positieve gedachte in hem opkwam. Iets in de trant van: Misschien is uiteindelijk niemand onmisbaar. Ook ik niet. Heb vertrouwen in de jeugd. Ja, zoiets zou Helios best gedacht kunnen hebben…’
-
14
Hoofdstuk 14. Wie het weet mag het zeggen
Van alle kanten werden er vragen op Toon afgevuurd. Zoals hij had voorspeld: de gemoederen waren flink verhit.
– ‘Epafus gaat zo keihard af,’ zei Tara. ‘Tuurlijk lukt het Faëthon!’
– ‘Verdorie,’ bromde Youri, ‘dat joch mag wel wat vriendelijker zijn tegen zijn nieuwe pa. Waarom gingen ze niet sámen iets leuks doen, vissen in de nacht of zo, om elkaar beter te leren kennen? Wat moet je met zo’n idioot bewijs? Is het belangrijker om weer met zo’n pestvriendje aan te pappen?’
Toon dronk een halve fles sap leeg. Zijn houding had op dat moment iets weg van een ingezakte plumpudding. Ed voelde dat hij verdrietig was. Voor Faëthon zag het er vast niet best uit. Plots ging de verteller rechtop zitten.
– ‘Hé jongens!’ Er zat weer kracht in zijn stem. ‘Zijn jullie onderhand niet benieuwd naar de verrassing? Is ‘t geen tijd om ‘n frisse duik te nemen in het kanaal?’
– ‘Huh? Moeten we kiezen?’ vroeg Fleur. ‘Wil je weten of we ’n verrassing belangrijker vinden dan het eind van een verhaal? Lullig hoor.’
– ‘Oh!’ Toon was onthutst. ‘Dat zie je helemaal verkeerd, Fleurtje. Het is alleen zo, dat… Nou ja, het eind van dit verhaal grijpt me altijd weer aan, telkens als ik het vertel.’
Alle ogen werden vol verwachting op hem gericht.– ‘Toen Faëthon in de gouden koets klom,’ begon hij, ‘kraakte die niet eens, die jongen was zo licht als ‘n veertje. Helios smeerde hem in met een vettig goedje, een soort wonderolie – bij jullie zou dat toch al gauw factor tweeduizend zijn. Vervolgens kwam er een vuurzee op Faëthon af, hij schrok zich wezenloos. Helios plaatste de kroon op het hoofd van zijn zoon – en ja, nu kraakte de koets vervaarlijk.
Aanvankelijk verblindde het licht Faëthon, maar een zonnezoon klaagt niet. Want hij weet dat de aanhouder wint. Toen hij weer vormen kon onderscheiden, kreeg hij de brede teugels in handen. Vaderlijke knuisten omsloten zijn smalle vingers – geen gebaar van liefde, maar als buffer om de schok op te vangen. Dreunend trok de kracht van de vier monsterpaarden door vader en zoon heen… Een dergelijke power had Faëthon zich niet kunnen voorstellen, toen hij – met dit plan in zijn hoofd – bij Epafus’ hangmat stond.De staldeuren zwaaiden open. Behoedzaam haalde Helios zijn handen om de bleke vingers weg. Faëthon gaf een kreet. Alsof de zwaartekracht wegviel, zo ijl en onbeschermd voelde hij zich meteen. Snikkend stapte Helios achteruit. Hij die alles wist en alles zag; hij die hoopte dat hij het ook eens bij het verkeerde eind had.
Het wijken van zijn geur maakte de paarden opstandig. Nu hebben wíj ‘t voor het zeggen! De beuk erin!
– “Verwende krengen!”, riep iemand die wist dat hij Faëthon was, maar zichzelf amper herkende. “Vergis je niet: ik ben niet zomaar iemand! Ik ben de zoon van Helios!”Deze woorden verschroeiden in de lucht, terwijl hij een vliegende start maakte. Ah, dat ging uitstekend.
De paarden leken raketten, want de koets was lang niet zo zwaar als normaal. Steil en steiler spoten zij omhoog. En nog hoger, naar waar de hemel in draaikolken ronddraait. Ah, hier had pap dus voor gewaarschuwd.
– “Zoon, luister goed,” had Helios gezegd. “Je moet tégen de draaiing der polen in gaan, anders slingert de hemelas je finaal weg!” Ah, waarom had pap dat niet voorgedaan?
De diepte, die onder hem gaapte, was onmetelijk. Hoogtevrees kreeg Faëthon in haar klauwen. Ah, had pap daar dan nooit last van?
Drogbeelden verschenen hem, echte gedrochten ook. De Slang, die zó hoog woonde dat hij nog nooit hitte had gevoeld, ontwaakte. Slissend kronkelde hij naar het ongeleide projectiel dat niet op zijn terrein thuishoorde. De Stier werd woest, zwaaide met zijn messcherpe horens en miste de koets nèt. Middenin zijn eigen licht werd het Faëthon even gitzwart voor de ogen. Toen hij weer kon zien, ontwaarde hij pal voor zich twee enorme scharen. Klepperdeklak! Van boven kwam een zwarte gekrulde staart op hem af. Een druppel gif lichtte op; de geur van zoutzuur beet in zijn neus. De Schorpioen stond op scherp. Help, pap!
En hij, onnozele hals, hij die zijn straf in plaats van zijn afkomst zou leren kennen – hij liet de teugels los…
Een god die een dure eed heeft gezworen, mag niet ingrijpen als hij de boel in het honderd ziet lopen.
Toen de eerste rivieren verdampten, omdat de wagen te laag over de aarde raasde, dacht Helios hoopvol: Mijn zoon moet nog wennen. Maar toen de eerste bergen vlam vatten, kon hij er niet omheen. Steeds lager daalde de stuurloze koets, en de Schorpioen snelde er met z’n scharen, klepperend als castagnetten, achteraan. Als er niet snel hulp kwam, zou al het water verdampen en de aarde verbranden. Er zouden zelfs geen mensen overblijven om de goden te vereren…’Toon stopte even, slaakte een beverige zucht en leek wat schapenwolkjes in de lucht na te staren.
– ‘Tja,’ zei hij toen kalm, ‘er was maar één persoon die de ondergang kon tegenhouden. Maar voor hij de wereld ging redden, kreeg onze held het eerst aan de stok met zijn beste vriend. Twee vaders, ieder met een dilemma. Het ingrijpen van de ene vriend zou leiden tot de dood van de ander z’n zoon. Niet-ingrijpen zou het eind van het mensenras betekenen.
En toch, Helios smeekte om het leven van zijn zoon.
En toch, Zeus aarzelde.
Hij zag zijn broer Poseidon driemaal boven water komen, zwaaiend met zijn drietand.
– “Ik krijg geen lucht meer!” riep hij schor. “Help ons dan toch, broer!”
Hij zag zijn zus Demeter worstelen om uit de gloeiende grond te komen. Haar rillingen rimpelden de aardschijf.
– “Almachtige broer,” riep ze met haar laatste restje majesteit. “Stonden mijn akkers er niet altijd vruchtbaar bij? Indien ik dit lot heb verdiend, laat mij dan sterven door úw vuur – en niet door de streken van zo’n snotneus.”
En de machtigste van de beide vaders hakte de knoop door.Over Zeus had Faëthon veel gehoord, in levende lijve had hij hem nog nooit gezien. Maar toen hij boven zich een tornado ontdekte, wist hij wie er ging komen. Binnen in de tornado flikkerden her en der zwakke lichtflitsen, voorbodes van die ene ultieme bliksemschicht. Maar even nog – zo leek het – aarzelde het wezen in de tornado.
Had het geholpen, als Faëthon had geroepen: In de hoogte Donderende, ik heb vreselijk spijt. Kan dit anders worden opgelost? Ik denk het niet. Ik weet wel zeker van niet. Hij moest die koets uit, het kon niet anders. Hij moest plaats maken voor de enige echte Zonnebeheerder.Eerst voelde Faëthon hoe zijn hoofd werd bevrijd van de loodzware vuurkroon. Vervolgens hoorde hij een kreet in de verte galmen. En de kreet die Helios slaakte, was zo ijzingwekkend dat elk ontwaakt monster in paniek naar zijn eigen sferen terug vluchtte. Wat er daarna gebeurde, heeft Faëthon niet bewust meer meegemaakt. Alleen al bij het zien van Zeus’ ogen was hij in coma geraakt. De bliksemschicht die dwars door zijn lichaam schoot, deed hem uit de zonnekoets tuimelen. Hij viel en viel… eeuwenlang viel hij, kilometerdiep… en nog dieper. En in zijn vlammende val werd een grote hoeveelheid vogels mee gezogen, als in een draaikolk omlaag. Op het moment dat hij besefte dat er doodsbang gepiep om hem heen fladderde, kwam hij – geloof ik – uit zijn coma.
Toen Faëthon zijn ogen opende, bevond hij zich in een borrelende wereld vol belletjes. Hij was in een peilloze rivier gevallen. En ja, die kun je ook op Google Maps vinden. Ze noemen hem nu de Po.’
– ‘En de rest van de aarde?’ vroeg Youri. ‘Werd de boel nog gered?’
– ‘Kijk maar rond,’ zei Toon. ‘Ziet alles er niet formidabel uit?’Hier liet Toon het bij. Lang bleef het stil. Voor hun neus kabbelde het brede water van het kanaal murmelend. Er knipoogden spiegeltjes in. Kom dan! Wat is de verrassing? Toon stond op en rekte zich uit.
– ‘Kom jongens, we gaan een koets bouwen.’
Langzaam kwam zijn publiek in beweging. Beduusd van het verhaal, ongelovig over wat komen ging.
Toon ging druk aan het werk. De paal bond hij bovenop de auto stevig vast. Het vrije uiteinde van het lange touw sloeg hij er meermalen omheen, met complexe schippersknopen. De band waar de andere kant van het touw omheen was geslagen, liet hij in het water plonzen. Terwijl de installatie gestalte kreeg, drong het tot de kring vrienden door. Zij waren getuigen van de geboorte van de eerste waterkoets, voortgetrokken door rode mustangs.En terwijl Toon nogmaals inspecteerde of alle touwen goed bevestigd waren, hoorde Ed hem voor het eerst iets neuriën. Het leek op een versje. Ed bleef stilstaan, hield zijn adem in, en ving er elk woord van.
‘Waar marmer niet is
sta ik, waar water niet staat
loop ik, en voel
aan de duur van mijn verlangenhoe ik hoor, hier
aan deze rivier
aan elke rivier’ -
epiloog
Epiloog: Gevonden?
– ‘In – spin – de bocht gaat in…’
De buurmeisjes zijn nog steeds aan het touwtjespringen. Onvermoeibaar zijn ze, ondanks de hittegolf. De voordeur klapt open en dicht. Moeder komt puffend met de boodschappen de kamer binnen.
– ‘Zitten jullie hier nog steeds?’ Met een klap komen haar tassen op tafel neer. De glazen lauwe cola trillen ervan.
– ‘Tong verloren, jongens?’ vraagt ze. ‘Dan zal ik jullie ‘n geheimpje verklappen. In ‘n dorp gaan nieuwtjes altijd meteen rond. En raad eens waar ik tegenaan liep? Niet één, maar ‘n heel stel verdomd interessante nieuwtjes. Ten eerste hoorde ik dat Niels voorlopig niet buiten mag spelen. Hoe zou dat nou komen? Iemand van jullie enig idee?’
– ‘Kom Ed!’ Moeder wordt ongeduldig. ‘Is er gisteren iets gebeurd wat je vergeten bent aan pap en mij te vertellen?’
Ed schrikt, nu zijn naam wordt genoemd. Hij frommelt het krantenknipsel weg, maar moeder heeft het al gezien.
– ‘Bespaar je de moeite,’ zegt ze. ‘De bakker heeft me die krant laten lezen. Waterjoyride! Aan zoiets waanzinnigs doet mijn zoon dus mee. Er had ik weet niet wat met jullie kunnen gebeuren!’
Ze ploft op een stoel, drinkt een van de glazen leeg en krijgt spontaan de hik.
– ‘Maar mam…,’ begint Ed te hakkelen. ‘Toon bedoelde het heus niet slecht. Hij zou ons never nooit kwaad hebben gedaan. Hij wilde ons enkel ‘n pleziertje laten beleven! Het klinkt veel erger dan het was. En hij had ons zo’n mooi verhaal verteld over Faëthon, de zoon van de zonnegod. Echt heel zielig.’
– ‘Kicken, hè?’ hikt moeder venijnig. ‘Om je leven zo in de waagschaal te stellen! ‘n Zielig verhaal? Het was nog veel zieliger geweest, als ik jou in het ziekenhuis had moeten opzoeken.’
Dan kijkt ze de andere drie aan. ‘En jullie, is er niemand op het idee gekomen om jullie ouders te vragen of dat allemaal wel mocht?’
Ze slaat met een prei op tafel, zo woedend is ze.
– ‘Jullie horen allemaal huisarrest te krijgen. Met jou voorop, Ed! De vader van Niels is de enige verstandige.’Ed fronst zijn wenkbrauwen. Wat als moeder gelijk heeft? Was die hele koets niet een stuk gevaarlijker dan ze dachten? Stel je voor dat de politie niet was opgedoken. Dan waren vast de banden van de Mustang doorgebrand.
Bij het woord brand begint het te borrelen in Eds brein.
– ‘Zeg,’ vraagt hij, ‘hebben jullie wel ‘ns iets vreemds bij Toon opgemerkt? Ik bedoel, dat hij ‘n speciaal luchtje had? Niet vies hoor, maar wel typisch.’
De anderen wagen het niet om een kik te geven, met zo’n boze moeder erbij. Ze schudden enkel nee.
– ‘Ik wel,’ zegt hij, ‘ik rook dat rare luchtje wel. Maar ik kon er niet opkomen wat het precies was. En nu opeens weet ik het! Het was brandlucht. Denk ‘ns na: wie had er ‘n wereldbrand op zijn geweten? En wie is er spoorloos verdwenen?’
Youri is de eerste die zijn mond durft open te doen.
– ‘Wil je zeggen dat Toon, dat Faëthon, dat die twee… Nee Ed, je hebt veel te veel fantasie!’
– ‘Echt niet,’ zegt Ed. ‘Hebben jullie wel ‘ns op zijn handen gelet? Vol littekens. Van brandwonden.’
De kaken van moeder beginnen zich te ontspannen. Hier is iets vreemds aan de hand. Uit haar ogen verdwijnt de woede, er gaat iets van nieuwsgierigheid in gloeien. Net genoeg om Ed moed te geven verder te gaan.– ‘Euh,’ zegt hij, ‘het gaat vast bizar klinken. Maar gisteren had Toon me nog iets uitgelegd. We hadden toen al twee waterritten achter de rug. Nee, jullie konden het niet horen, Niels ook niet. Het gebeurde toen Toon voor de zoveelste keer elke knoop om de band en om de paal ging checken.’
Ed stopt even om te zien hoe moeder reageert. Wauw, ze is een al oor.
– ‘Op dat moment,’ vervolgt hij, ‘hingen jullie in de band te kletsen met dat tiep in zijn motorbootje dat stopte bij de waterkoets. Ik was met Toon meegelopen naar de auto. Er zat me aldoor al iets dwars. Was Faëthon uiteindelijk in de Hades beland? Had hij straf gekregen?
– “Wil je dat oprecht weten, Ed?” vroeg hij toen.
– “Tuurlijk,” zei ik.
“Oké,” zei hij, “dan krijg jij het staartje van mijn verhaal. Kijk, wat begon met twee kibbelende jochies, eindigde voor die ene in een waterballet – en voor de andere in een helse sauna. Epafus was zich te pletter was geschrokken. Het bewijs dat Faëthon leverde, knalde eruit: de halve aarde in de fik door een crashende zon. En dan te bedenken dat het in Egypte altijd al smoorheet is. Tja, Epafus moest toegeven dat alleen de zoon van de zonnegod zoiets voor elkaar kon boksen.
Toen de zoon van Zeus merkte dat zelfs zijn vader hielp bij het opruimen van dit belabberde bewijs, kreeg hij spijt. Dat kwam er nou van, van al dat haantjesgedoe. Kon hij het ooit goedmaken? Niet dus. Maar hij kon er wel voor zorgen dat, als het aan hem lag, zoiets nooit meer zou gebeuren.
Hij zwoer een heilige eed. Dat hij niemand meer zou uitdagen. Dat hij elk beestje met rust zou laten. Dat hij aardig zou zijn tegen zijn moeder, nee, tegen welk mens dan ook. En zoals dat gaat, als je een rolmodel bent: dan willen mensen je op een voetstuk plaatsen. Dan ben je de juiste persoon om farao te worden. Epafus mocht Egypte regeren en hij realiseerde prachtige projecten. Het trotst was hij op Memphis, een stad die hij stichtte bij de monding van de Nijl. Een stad zó gigantisch, dat je vijf uren nodig had om er omheen te joggen. Een stad zó steengoed, dat zij nu nog in vakantiefolders staat aangeprezen.Maar hoe ging het met Faëthon? Het bewijs van zijn afkomst was letterlijk en figuurlijk in het water gevallen. De wilde rivier sleurde hem mee en de jongen piekerde zich suf. Waar was de pijn gebleven? Het voltage van de goddelijke bliksemschicht moest fataal geweest zijn. Voelde dood zo?
Opeens begon het water van kleur te veranderen. Dat gebeurde toen er in de wijde omgeving geen sprietje groen meer te bekennen was en grauwe heuvels langs hem golfden. Van groenblauw werd het water donkerblauw. Dan van grijsblauw tot moddergrijs. Tenslotte werd het zwart. Inktzwart. Was hij nog op aarde? En waar liep al dat kletsnatte gedoe op uit?Schemering daalde als een deken over Faëthon neer. Zag hij het goed? Stap voor stap waren de rotsen naar de rivier opgerukt; dreigend hingen hun ruwe borstkassen over de oevers heen. Daar kon je je armen lelijk aan openrijten. Zijn handen – wat was daarmee aan de hand? Er zaten vieze vlekken op! Nee, het waren brandwonden. Maar waar bleef de pijn die erbij hoorde? Hartverscheurend gekrijs van vogels, dát hoorde erbij.
Volledige duisternis trad nu in. Alleen de golven kon je horen klotsen. Plots voelde Faëthon een sterke vuist om zijn pols. En om zijn andere pols nog een. Met een reuzenzwaai werd hij uit het water gezwiept en op iets kledderigs gezet. Toen hoorde hij twee stemmen.
De oude vroeg hebberig: Kan ik die jongen naar de overkant varen?
De vriendelijke zei: Nee schipper, laat uw pont over de Styx maar liggen. Hij is geen kandidaat voor de Hades.
De oude snoof: Maar geachte rechter, waarom heeft u hem dan laten aanspoelen? Mijn Styx is geen pretpark.
De vriendelijke zei: Ik moest eerst wat anders doen. Twee vrienden hadden slaande ruzie. Ze hadden dringend een scheidsrechter nodig. Helios ging door het lint: hij wilde zich wreken op Zeus, voor de moord op zijn zoon! Ah, de goden leven in een wereld waarin wraak net zo gewoon is als ademen.
De oude zei: Wraak heeft deze jongen ook hier gebracht, toch?
De vriendelijke sprak: En dat terwijl hij álles had kunnen hebben, als hij zijn verstand had gebruikt. Maar nee – hij wilde per se ‘n branieschoppertje op z’n nummer zetten. Hij wilde weten wie hij was en liet zich ophitsen – maar zo kom je er nooit achter. Jezelf kennen: dat is ‘n hele klus.
De oude lachte: Typisch gevalletje van: wie wil stralen, die moet branden!
De vriendelijke zuchtte: Ah, wat ben ik blij dat Helios weer zelf in zijn koets is geklommen en zijn paarden ment!
De oude vroeg: Dus, weledele Minos, u heeft de beide vrienden kunnen verzoenen?
De vriendelijke zei: Ja, Zeus en Helios praten weer met elkaar. En daarna pas kon ik aan ze vragen wat we moeten doen met dit kleine hoopje jongen.
De oude zei: ‘t Zal mij benieuwen.
De vriendelijke vertelde: Het was Zeus, die zijn hand over zijn hart streek. ‘n Pure vriendendienst, mag je wel zeggen. Dus nee, ijverige Charon, de jongen hoeft niet naar de overkant.
De oude bedacht zich opeens iets: Hij mág niet eens, geëerde rechter! Nu ik dit ventje zo bekijk, zie ik dat hij hier met lege handen is! Een dode die bij mijn pont komt, hoort een munt op zijn tong te dragen. Dat is mijn tolgeld, zoals u weet. En een levende die op welke manier dan ook door de goden gestuurd is, hoort mij een gouden tak te geven.
De vriendelijke suste: Ik weet het, kapiteintje: u houdt uw boekhouding perfect bij. Zeus heeft de jongen expres geen gouden tak gegeven. Namens hem kom ik u het volgende berichten. Dit kereltje mag – op één voorwaarde – naar zijn eigen wereld terug.
De oude stem mokte, de vriendelijke zette er een punt achter.
Faëthon glibberde bijna onderuit op zijn modderige zitplaats. Met klapperende oren had hij de discussie gevolgd. Dichter bij de dood kon hij inderdaad niet komen. En verder weg van vader ook niet. Al het water had hem dus tot vlakbij de Styx gebracht! In het pikkedonker hoorde hij opeens vlak naast zijn oor iemand ademhalen. Het was de vriendelijke stem en die sprak:
Zoon van Helios, luister goed! Het is jou absoluut verboden om ooit nog een marmeren paleis op te zoeken. Zo lang als jouw verlangen naar het leven duurt, zo lang zul jij toebehoren aan het water. Bij het zien van elk glinsterend golfje in elke rivier zul je voelen hoe het is om de zonnezoon te zijn. Hoe het is om vergiffenis te krijgen. Ja, bij elke rivier zul je stilstaan en spreken tot jonge mensen, zoals jezelf. Een sprankje licht zul je aanbieden, nu je je lesje hebt gehad. Help jonge mensen zichzelf te leren kennen. Nou ja – je kunt het op zijn minst proberen, toch?
Toen het laatste woord vervloog, trok de duisternis op en langzaam kreeg de wereld om Faëthon heen vorm. Hij zag zichzelf zitten op sappig groen gras, aan de oever van een onbekende rivier. In de golven weerscheen het licht van de opgaande zon. Faëthon keek verbijsterd rond. Hij was niet nat meer en zijn maag knorde alsof er tien ongeduldige biggetjes in zaten. Naast zich ontdekte hij een boom vol pruimen. Hij strekte zijn handen naar de vruchten, maar shit – wat beefde hij! Hij kneep ze bijna tot pulp, maar pruimenjam was net zo oké.
In zijn hoofd galmde de stem na: En zo lang als jouw verlangen naar het leven duurt, zo lang zul jij toebehoren aan het water.
Dit was dus de voorwaarde, die de vriendelijke stem had bedoeld. Dit was de vriendendienst die Zeus aan Helios verleende. De zonnezoon hoefde niet dood, maar naar huis mocht hij niet terugkeren. Niet naar het marmeren hofje van moeder, niet naar het marmeren paleis van vader. Hij werd veroordeeld tot een zwerversbestaan, zo lang als er water in de buurt was. Zo lang als zijn zin in het leven voortduurde…’Ed zucht. ‘Dit was het toetje van Toon dat jullie gemist hebben, jongens.’
Moeder zit met de prei in haar handen, roerloos – net als de rest.
– ‘Jullie geloven me niet, hè?’ Ed slikt. ‘Ik zei het toch: het is bizar. Maar voor mij staat het als ‘n paal boven water. Wie Toon eigenlijk is. Of – was.’
Opeens klinkt de stem van moeder. Haar hik is gestopt.
– ‘Ik had nóg ‘n nieuwtje opgevangen in het dorp,’ zegt ze. ‘In de cel waar Toon zat, was brand uitgebroken. Merkwaardig, toch? En na het blussen merkten ze dat hij verdwenen was. Dat zet je aan ‘t denken. O ja, ook de auto van Toon is weg. Zal morgen wel in de krant staan.’Langzaam vult de kamer zich met geroezemoes, het zwelt aan tot een druk kruispunt van elkaar passerende zinnen. Alle verhalen van de afgelopen dagen komen langs racen; tussen de regels door wordt er gespeculeerd en achter alle komma’s wordt rondgeneusd. Wat was zijn relatie bijvoorbeeld met boerin Geertje? En wat was dat met zijn angst voor vogels? Elk detail van de meetings met Toon wordt onder de loep gelegd, gemeten langs de lat der detectives. Maar wie durft een keiharde conclusie te trekken?
Buiten geselen de buurmeisjes met hun springtouw nog steeds de stoep. Hun versje is het enige dat weerklinkt in de huiskamer vol vraagtekens.
– ‘…Uit – spuit – de bocht gaat uit.’ -
bron
Bronvermelding
Lees de strip in de tekst van Ovidius hier (met vertaling ernaast):
https://booxalive.nl/phaethon/New Larousse Encyclopedia of mythology
The Hamlyn Publishing Group Ltd, 1974 / ISBN 0 600 02350 8The Oxford Classical Dictionary
Oxford, At the Clarendon Press, 1973 / ISBN 0 19 869117 3Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid
Dr. L.G. Schlimmer en Dr. Z.C. de Boer / Haarlem, De Erven F. Bohn, 1890A Handbook of Greek Mythology
H.J. Rose, London, Methuen & Co Ltd, 1972 / SBN 416 68200 6The Metamorphoses of Ovid
Translated by Mary M. Innes / Penguin Books Ltd, England, 1970 / SBN 14 044058 5Gedichtenbundel ‘Formosa’
Lloyd Haft, fragment uit ‘Tabernakel’ / Amsterdam, Querido, 2005
geciteerd in hoofdstuk 14, slot
Aischylos, Oresteia
Vertaald door Herman Altena
Bosch en Duin, Antiek Theater Herman Altena, 2006 / ISBN-10: 90-78739-01-0http://www.theoi.com/
Prima en volledige site met afbeeldingen & info van alle Griekse goden, halfgoden etc.Stephen Fry, Mythos – de Griekse mythen herverteld
Vertaald door Henny Corver, Ineke van den Elskamp, Pon Ruiter, Frits van der Waa
Thomas Rap / Amsterdam 2018 / ISBN 9 789400 406254
-
wie=wie?
Wie is wie – in de Griekse mythologie?
Wat is mythologie?Ons woord mythologie bestaat uit twee Griekse woorden: mythos (woord/verhaal) en logos (kennis/wetenschap). Het betekent dus de kennis van verhalen. Oude verhalen, bloedspannende mythen. Daar waren Grieken en Romeinen gek op.
Neem alleen al de avontuurtjes die oppergod Zeus op zijn naam had staan. En zijn Olympische collega’s konden er ook wat van. Tevreden bij hun vrouw thuis zitten was er niet bij. Als leuk meisje moest je echt oppassen voor deze hemelse woestelingen.
De Amerikaanse classica Jessica Misener zet Zeus op de eerste plaats in haar ‘Top 7 van hufterige goden’
Plattegrond van mythische ‘crime scenes’
+ Het raadsel van Gordiaanse knoop wordt hier onthuld 🙂
Laatste nieuws over Zeus! – Volkskrant 3 oktober 2013
A. Spoorloos? (Proloog) ☑
1. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet ☑
2. Grof verraad en doodslag ☑
Ontstaan van de Griekse goden/Zeus en Hera/Zeus en Io/Hermes en Argus
3. Ze zien het rode gevaar ☑
4. Duivelsdrek? Smaakt te gek! ☑
deel 1: Koning Smulpaap Tantalus mag dineren bij de goden
5. Te veel van het goede ☑
deel 2: Tantalus trakteert de goden terug/Pelops/Tantalus-kwelling
6. Ed ziet de donder in de hoogte ☑
7. Een pittige cocktail ☑
deel 1: Daedalus de uitvinder/naar Kreta met zoon Icarus/Europa/koning Minos
8. De liefdesbaby ☑
deel 2: Koningin Pasifaë/Minotaurus/Ariadne/Theseus
9. Opgeruimd staat netjes ☑
deel 3: Theseus & de Minotaurus/opgesloten in het Labyrint
10. Losse eindjes ☑
deel 4: Daedalus & Icarus/koning Cocalus/Ariadne & Dionysos/Minos/Egeus
11. Wat ziet de verhalenverteller zelf? ☑
Io en Zeus in Egypte
12. Opschepperige vriendjes ☑
Epafus en Faëthon
13. Vaders en zoons ☑
Faëthon en Helios
14. Wie het weet mag het zeggen ☑
Faëthon krijgt zijn zin
B. Gevonden? (Epiloog) ☑
Wie = wie? STAMBOOM Griekse Goden | mythologie ☑
Bron: Lijst van geraadpleegde boeken ☑
Leuk als je meer over mythologie wilt lezen! 🙂
Tekst en illustraties © Magda van Tilburg 2007-2018
Proloog: Spoorloos?
– ‘Tss, welke imbeciel bedenkt nou zoiets!’ Sanne bekijkt het knipsel nogmaals. ‘Bálen dat ik er niet bij was.’
Ed grijnst: ‘Moest je ook maar niet op ponykamp gaan, zus. Elk jaar opnieuw die beesten – saaaai!’
– ‘Paarden zijn geen beesten, sukkel, maar edele dieren,’, snuift Sanne. ‘Dimmen – anders zal ik jou eens laten galopperen.’ Ze kijkt om naar haar zweep, die in de hoek slagvaardig tegen haar rugzak staat.
Voor uitpakken was het gisteravond veel te laat. Slapen, dat wilde ze alleen maar. En nog meer slapen. En niet in alle vroegte poep scheppen uit de bak. En niet de ontbijtbeurt hebben. En ze wilde dus ook beslist niet gewekt worden door gekwek van beneden. Maar ja, nieuwsgierig hè? De huiskamer klonk op dit tijdstip doorgaans heel anders. Het eerste wat ze zag zodra ze binnenkwam, was een stel verhitte koppen die staarden naar een vodje papier op tafel. Verschrikt keken ze naar haar op. De blik in hun ogen zei: pottenkijkers opzouten!
Met een snoekduik was Sanne op hen af gesprongen, vliegensvlug griste ze het knipsel weg. En wat ze las, had dringend uitleg nodig: “Automobilist sleept jeugd aan zwemband door water.” Gewone letters op een stukje papier. De doorsnee krantenlezer zou er zó overheen lezen, of hoogstens een wenkbrauw optrekken. Alleen voor degene die erbij was geweest, betekende het alarmerend voorpaginanieuws.
– ‘Shit hoor,’ zegt Sanne. ‘Die éne keer dat in ons dooie dorp iets gebeurt, ben ik er niet. Als ik het goed begrijp, weten pa en ma hier niks van? Ook niet dat jullie erbij waren, bedoel ik.’
Ed knikt: ‘Zelfs de krant heb ik verstopt. Als ze niks weten van deze stunt en van meneer de automobilist, dan hoeven ze er ook niet achter te komen wie nou precies die jeugd was.’
Zijn beste vriend Youri, de zoon van de postbode, knikt. De tweeling Tara en Fleur giechelt schuldig.
– ‘En waar is mam nu?’ vraagt Sanne.
– ‘Op yoga,’ zegt Ed. ‘En dan op de koffie bij een vriendin.’ Hij voelt zich bezwaard.
– ‘Vreemd,’ had ma gezegd voor ze wegging. ‘Gaan jullie niet eropuit, jongens? Zonde van zo’n prachtdag.’
– ‘Euh, beetje té veel zon gehad’, had hij gemompeld. Als oppepper had ze cola gebracht. Onaangeraakt staan de glazen op tafel. Het geluid van zacht gebruis is gestopt, de rietjes dansen niet meer, de prik is er al bijna van af.
Ed kijkt zijn zus schuin aan. Nu ze al zo veel weet, kan hij net zo goed alles uit de doeken doen.
– ‘Toen je kwam binnenstormen, wou ik iets vertellen’, zegt hij. ‘Over vanochtend vroeg. Bijna ging alles straal mis. Heb je dat gebel niet gehoord, slaapkop? Journalisten! Voor onze deur! Ik schrok me wild. Pa zag ik net de straat uitrijden naar z’n werk. Gelukkig zat ma al bij haar yoga. Echt, die gasten wilden alles weten over de automobilist. Van mij nog wel!’ Hij krabt aan zijn neus. ‘Maar wacht even. Hoe komen ze aan mijn adres? Waarom moesten ze juist bij mij zijn? We zijn allemaal toch even hard weggerend?’
– ‘Paparazzi.’ Youri haalt zijn schouders op. ‘Die staan in bosjes op halfblote prinsessen te wachten. Die weten al eerder dan jij dat er iets heftigs met je gaat gebeuren.’
Sanne doet een knoopje van haar pyjama dicht. Geheimen zijn tijdrovend, oeps, vergeten kleren aan te doen.
– ‘Jullie sloegen op de vlucht’, herhaalt ze. ‘Maar dat gesleep, was dat echt gevaarlijk? Hoe zat het precies in elkaar? Had die idioot…’
– ‘Toon,’ verbetert Ed hard, ‘die idioot heet Toon.’
Tara en Fleur knikken. Elk beestje hoort een naam te hebben, en zeker dit wonderlijke beestje.
– ‘Boven op zijn auto,’ zegt Ed, ‘had Toon een paal gebonden, waar hij een sterk touw aan vastknoopte. Super lang was het. Aan het andere eind zat een joekel van een band en die liet hij in het kanaal zakken.’
– ‘Met óns allemaal erin, en vrróém’, gniffelt Fleur. ‘Hij ging als een bliksemschicht. Heen en terug racen over de dijk, met ons in het water erachteraan.’ Gierend laat ze zich tegen Tara vallen. Giechelzusjes, evident.
– ‘Jullie waren met zijn vieren,’ zegt Sanne.
– ‘Niels was er ook bij,’ zegt Ed, ‘maar die heeft zijn mobiel kennelijk niet aan, anders had ik hem ook gevraagd. We moeten elkaar beloven: mondje dicht! Tegen iedereen, ook onze ouders. Top secret. Ook voor jou, Sanne.’
Youri begint onrustig op zijn stoel heen en weer te schuiven. ‘Top secret of niet,’ zegt hij, ‘maar er moet echt een steekje bij je los zitten als je zo’n stunt kan bedenken.’
Ed geeft hem een por. ‘Zo, vind jij dat? Wie wou ook alweer als eerste in de band? Wie wou niet opschuiven voor de anderen? Zal ik je geheugen nog verder opfrissen?’
De wangen van Youri kleuren appelrood. Aan dat geheugen van hem kan hij geen touw meer vastknopen. Er is ook zoveel gebeurd. Vreemde, verre werelden kwamen langs waaien sinds de komst van Toon. En als klap op de vuurpijl die waanzinnige estafette gisteren. Beeld na beeld borrelt bij hem omhoog. Waterstralen die als vloeibare raketten langs zijn oren spuiten. Zijn vingers die amper grip krijgen op het rubber van de band, zo raast dat ding voort. De moeite die hij doet om met zijn waterige ogen te zien of de rest nog aan de band hangt. Het gevoel van overwinning bij het bedwingen van zijn angst. De sensatie van een formule-1-coureur. Of aqua-Superman. Alleen lijkt het nu alsof het een eeuw geleden is gebeurd.
– ‘Oké, maar wat had er allemaal niet mis kunnen gaan!’ Youri gooit het over een andere boeg. ‘Volgens mij vloog z’n auto één keer bijna uit de bocht. Dat was vlak voordat-’, en hij aarzelt, ‘voordat ze kwamen.’
Als antwoord volgt eenstemmig gezucht. Plots kijkt Ed boos rond. ‘Wat maakt het uit, jongens? Of Toon een halve gare was of niet, we hebben geweldige dagen met hem gehad. En dat hij opgepakt is, daar ben ik echt pissig om. Jullie niet dan? Ik vond het heftig, hoor, om te zien hoe ze hem behandelden. Hoe aardig was hij niet al die dagen voor ons! Hoeveel tijd stopte hij er niet in om ons…’
Hij slikt een brok woede weg. Tara slaat een arm om hem heen.
– ‘Die agenten sleurden hem uit z’n auto alsof hij een topcrimineel was’, briest ze. ‘Zagen jullie zijn gezicht?’
Fleur zegt: ‘Ja, net een betrapt jochie met z’n gestolen lolly. Daarna keek ie zo bedroefd.’
– ‘Vind je het gek?’ Youri fluit kort. ‘Als je slee in beslag wordt genomen. Hoe hoog zal de bekeuring wel niet zijn?’
– ‘En, waar is die Toon nu dan?’ Sanne kijkt van de een naar de ander.
Stilte daalt over de donkerbruin gevulde glazen. Er zit iets goed fout. Ze weten het alle vier.
– ‘Opgepakt’, zegt Ed. ‘Hij hoort in de cel te zitten, maar volgens die journalisten is ie foetsie. Spoorloos.’
Sanne kijkt net zo verbijsterd als de rest. Dan vraagt ze: ‘Hoe hadden jullie Hans Klok leren kennen, eigenlijk?’
– ‘Je broer kwam met hem aanzetten’, zegt Tara. ‘Een dag of vier dagen geleden ontmoette je hem, hè?’
Ed schudt zijn hoofd. ‘Toon ontmoette mij.’
In de nieuwe stilte die volgt, horen ze stemmen van buurmeisjes. Buiten springen ze touwtje. Daar moet je ook maar zin in hebben, met deze hitte. Schel klinkt hun versje: ‘In – spin – de bocht gaat in…’
Hoofdstuk 1. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet
– ‘Hallo daar, jongeman!’ Ed schrok van de stem die uit het niets naast hem opdook. Hij zat net zo lekker rustig op de dijk – de ondergaande zon hoorde alleen voor hèm een showtje op te voeren.
– ‘Heb je er bezwaar tegen als ik bij je kom zitten?’
Een zachte plof op het gras. Tegelijkertijd stak er een briesje op; het grastapijt veranderde in een deinende zee van groene mesjes. Ed keek op en zag dat er een onbekende jongen naast hem was komen zitten. Niet iemand uit het dorp.
– ‘Altijd de kat uit de boom kijken, Eddie’, zei zijn ma soms. ‘Nooit gelijk vertrouwelijk worden met vreemden.’
Ed scheurde een gifgroen mesje af en kauwde erop. Pal voor zijn neus weerspiegelden de golfjes in het kanaal de zon. Bloedrood, bloedmooi. Hij bleef er stug naar kijken en hoorde de jongen relaxed ademhalen. Waarom moest die gast nou precies naast hem komen zitten?
Voorzichtig liet Ed zijn blik opzij glijden en stuitte op een big smile. De blonde lokken van de jongen sprongen op in het briesje. Er hing een eigenaardige geur om hem heen. Niet vies of zo, maar Ed vond het irritant dat hij er niet op kon komen waar het nou precies naar rook.
Pas toen hun ogen elkaar kruisten, zag Ed dat het geen jongen was. Veel ouder dan hijzelf, een jaar of twintig moest hij zijn. Het was een man.
– ‘Pardon dat ik stoor,’ zei de man vriendelijk, ‘maar ik was compleet betoverd door die waanzinnig rode zon. Ik dacht: die jongen daar zit er vast ook van te genieten.’
Hij stak zijn hand uit. Ed aarzelde, wat een plechtig gedoe. De man liet zijn ongeschudde hand in een vloeiende beweging doorgaan en maakte er een grappige salto mee in de lucht.
– ‘Ik zal me voorstellen’, zei hij vrolijk. ‘Ze noemen me Toon. Vanmiddag ben ik aangekomen in dit leuke dorp.’
Ed bleef zwijgen, hoewel hij voelde dat de man vastbesloten was om een babbeltje te maken.
– ‘Boerin Deemstra, ken je die?’ vroeg Toon. ‘Vast wel! Daar logeer ik. Zij is een kennis van een kennis van mij.’
Wat raar, dacht Ed. Natuurlijk waren er wel boeren die in de zomer kamers verhuurden aan toeristen. Verliefde stelletjes, oudere echtparen. Maar een man alleen, wat had die in dit gat te zoeken?
De oranjerode spiegeltjes in het water verloren hun glans. Een zwerm vogels vloog in een vraagtekensliert over. Toen de donkere silhouetten plots een duikeling naar beneden maakten, richting horizon, dook ook de man ineen. De angst in zijn ogen verdween voordat Ed het kon opmerken.
– ‘Ik heb geen idee hoelang ik hier zal blijven’, zei Toon, nadat hij zijn rug weer had gestrekt.
Hè shit, dacht Ed, heb ik dat weer. Hier heb ik zo geen zin in. Maar toch, er was iets met die man. In zijn vriendelijke ogen schuilde een soort argeloosheid, als van een kind; alsof hij zeker wist dat hij vriendjes ging maken. Dat beleefde gedoe paste er absoluut niet bij; zo dééd je toch niet?
– ‘Het weer is in ieder geval prima hier.’ Toon ging onverstoorbaar door. ‘Gezwommen in het kanaal? Lekker water?’
– ‘Dûh,’ zei Ed, ‘het is al wekenlang bloedheet.’ Achteloos gooide hij het platgekauwde grassprietje weg, plukte een nieuwe en balanceerde ermee tussen zijn lippen.
– ‘En wat is de naam van onze zwemkampioen? Of mag ik dat niet weten?’ Toon keek als een bedroefde clown.
– ‘Tuurlijk wel.’ Ed moest lachen. ‘Ik heet Ed. En jij, ben je hier soms op vakantie?’
De donkere ogen van de man vlamden op tot pretlichtjes, zijn haren leken haast te stralen.
– ‘Ja en nee’, zei hij geheimzinnig. Het grassprietje tussen de tanden van Ed wipte op – vertél dan.
– ‘Ik bedoel,’ zei Toon, ‘ik trek rond. Gewoon mijn instinct achterna. Best wel een soort vakantie. Intussen zoek ik geschikte plaatsen om mijn werk te doen.’
– ‘Zo’, bromde Ed en hij krabbelde in zijn stekeltjeshaar. ‘Wat voor werk? Ben jij er zo eentje die tijdens het eten aanbelt om een ander energiebedrijf aan te smeren?’
– ‘Niks daarvan,’ lachte Toon. ‘Ik hoop wel energie te leveren, ja. Op elke nieuwe plek verzamel ik mensen die mijn verhalen willen horen.’
Ed keek verbaasd. ‘Energie leveren? Mensen verzamelen? Verhalen vertellen?’
– ‘Ik,’ zei Toon, ‘ben een wandelende encyclopedie. Vol verhalen. Je kunt het zo gek niet bedenken, of ik weet er een verhaal over. Wedden?’
Ed veerde overeind. Een verhalenverteller. Op welke school leerde je dat? Belachelijk beroep dan.
– ‘Wedden?’, zei Toon nog een keer, nu dringend. ‘Kijk eens om je heen, Ed. Doe maar zoals bij dat spelletje: Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Het eerste wat je ziet, daar vertel ik een verhaal over.’
Toen Ed bleef zwijgen, vroeg hij: ‘Of geloof je niet dat ik zoiets kan?’
– ‘Ik euh…’ Het begon tot Ed door te dringen, die man ging niet loslaten. Zo moeilijk was het toch niet – even ikzieikziewatjijnietziet meedoen? Oké mister, zoals je wilt. Dan krijg je iets super moeilijks voor je vertel-kiezen.
Ed speurde de smalle weg langs de dijk af. Een weg? Nee, daarover was altijd wat te vertellen, dat zou een makkie wezen. Aan de overkant van de weg, een stuk lager, stond een rijtje huizen. In een ervan woonde Youri met zijn ma, de postbode. In hun moestuin liep een kip rond en een konijn. En ook een pauw.
Zag Ed het goed? Voelde die pauw dat hij werd bekeken? Het leek wel of er ergens een knop werd ingedrukt, want onmiddellijk zette hij al zijn veren op. Hij viel haast om met die gewichtige waaier op zijn achterste.
– ‘Een pauw, yes!’, grinnikte Ed. ‘Ik wil wel een verhaal over de pauw!’
– ‘Prima keus, Ed.’ Toon was opgelucht; nu kon hij laten zien wat hij waard was. Hij rechtte zijn rug. Weer rook Ed die specifieke geur. Waar deed het hem toch aan denken? Toon vouwde zijn benen over elkaar. Als een Boeddha-beeldje – dat aanstalten maakte om te praten.
Hoofdstuk 2. Grof verraad en doodslag
– ‘Op het eerste gezicht zou je het niet zeggen’, begon Toon, ‘maar er is iets vreemds met de pauw aan de hand. Wist je dat hij vroeger veren zónder ogen had?’
– ‘Oh?’ Ed had geen idee welke kant het verhaal op ging.
– ‘Geen gevalletje van evolutie,’ zei Toon. ‘Dit was godenwerk. Olympische hocus pocus.’
– ‘Olympisch? Bedoel je de Griekse goden uit de CKV les?’ vroeg Ed.
– ‘Ja’, zei Toon, ‘ik heb het over die wezens die in een gigapaleis bovenop de berg Olympus woonden – tenminste, als ze niet op aarde rondspookten. Even menselijk als onsterfelijk. Roddelbladen, als die toen bestonden, zouden overuren gedraaid hebben. Overspel, bastaardkinderen, ruzie, bedrog: Griekse goden waren er kampioen in.
In hun paleis liep ook een pauw rond. Hij was het lievelingsdier van oppergodin Hera, haar schoothondje zeg maar. Gehuld in blinde veren trippelde hij zijn vrouwtje overal achterna. Voor dit verhaal is Hera een onmisbaar element, terwijl het maar een haartje had gescheeld of ze was er niet eens geweest. Haar vader Kronos was een van de allereerste goden. Een gekweld man. Volgens een orakel ging een van zijn toekomstige kinderen hem onttronen. Zijn almacht over het heelal stond op de tocht, en dat heerst niet lekker. Dan maar geen kinderen, besloot Kronos.
Maar telkens werd de buik van zijn vrouw dik. Elke baby die ze baarde, vrat hij uit voorzorg op. Vijf baby’s waren al verzwolgen voordat zijn vrouw in actie durfde te komen. De zesde baby verborg ze. Kronos kreeg een kei, gewikkeld in babydoeken, op zijn bord. Deze zware kost ontlokte hem een luide boer en tevreden regeerde hij verder.
De verstopte baby groeide als kool. Zijn naam was Zeus. Hij raakte benieuwd naar de broers en zusjes die hij had kunnen hebben. Hoog tijd om uit zijn schuilplaats te komen, zich voor te stellen aan zijn pa. Zeus stak zijn machtige vinger in de keel van Kronos en in één golf kots kreeg hij twee broers en drie zusjes erbij. De broers heetten Hades en Poseidon, de zusjes Hestia, Demeter en Hera. Allemaal groot gegroeid inmiddels.
De wereld kreeg een nieuwe, frisse leiding – met Zeus aan het hoofd. Kronos werd in de boeien geslagen en afgevoerd naar de Onderwereld, een uitgestrekt rijk. Daar was Hades de baas geworden. Na verloop van tijd kwam deze broer in de knoop met zijn taken. Voor overleden mensen een mooie rustplek vinden, geen punt. Maar wat moest hij met misdadigers? Sommigen waren zelfs nog in leven. Voor ieder van hen diende hij een passende marteling te bedenken. Slapeloze nachten had hij ervan.
– “Ik vrees,” zei Hades vaak tegen Zeus, “dat ik iemand weer verkeerd heb gestraft. Wat is rechtvaardig? Een professionele rechter, dát heb ik nodig. Maar hoe vind je tegenwoordig eentje die niet corrupt is?”
– ‘Bijbaantje?’ Hades was bij zijn broer Poseidon te rade gegaan. ‘Wat denk je nou, Hades? Zeus heeft mij met al het water opgescheept. Zeeën, oceanen, onderaardse rivieren, al die geniepige beekjes, modderpoeltjes. Daar ben ik de hele dag mee zoet. Sorry, geen tijd om rechter te spelen.’
Hades piekerde verder.
– ‘Zal ik aankloppen bij Demeter?’ Nee, geen goed idee. Vegetariër als ze was, bazin van de akkerbouw, deze zus kon zijn bloed wel drinken. Ze had hem die verliefdheid nooit vergeven. Kidnapping noemde ze het. Haar enige dochter notabene. Hij herinnerde zich nog vaak de amberkleurige ogen van het meisje, die dag dat ze in een kleurrijke wei bloemen aan het plukken was. Oké, misschien had hij Persefone aan het schrikken gemaakt toen hij met zijn vierspan uit een verse kloof naar boven was gedenderd. Misschien had hij haar iets te gretig zijn wagen in getrokken. Maar elke zes maanden liet hij haar toch boven de grond wonen bij haar moeder? Nee, een boze schoonmama moet je niet in de rol van rechter willen.
– ‘Neef Helios wellicht?’ Ook een slecht plan. Die was de hele dag een drukbezet man. Ook al zat hij comfortabel in een gouden koets, de zware zon langs de hemelkoepel geleiden was geen peulenschil. Bovendien loerde op die lange, lange weg in elke hoek gevaar. En in de kleine uurtjes was Helios uitgeput, overgeleverd aan de nodige nachtmerries. Zo iemand kon onmogelijk concentratie opbrengen om de juiste straffen te verzinnen voor de verschillende type misdadigers.
– ‘En zusje Hera dan?’ Die had niet veel omhanden. Zou zij misschien een kandidaat zijn? Ach nee, die meid zat altijd te ruziën met haar man en te tutten met haar pauw. Hades moest toch echt op zijn eigen kompas varen.
De gelukkige echtgenoot met wie Hera vaak ruziede, was Zeus. Verder kon zij het met iedereen goed vinden, als ze maar wist waar ze uithingen. Op drie figuren was zij het meest gesteld. Haar pauw natuurlijk, allereerst. En dan had je die knecht. Boom van een kerel, hondstrouw. Als Hera zijn naam riep – “Argus!” –, stond hij gelijk voor haar klaar. Op zijn rug zaten honderd ogen die allemaal apart van elkaar konden knipperen, scheel kijken, knipogen en spieden. Zeus werd altijd tureluurs van dat geknipper. Zelfs tijdens het slapen liet Argus vijftig ogen wijd open staan – voor je weet maar nooit.
De derde lieveling van Hera was het priesteresje Io. Op aarde stonden heel wat tempels waar Hera vereerd werd. Van alle priesteressen die er dienden, was zij aan het meisje Io het meest gehecht. De godin had het kind van jongs af aan zien opgroeien tot een mooie vrouw. Alles wat het meisje wist, had ze van Hera geleerd. Welke offers ze moest brengen om de godin mee te verwennen. Welke wierook ze moest branden om Hera in een goede bui te krijgen. Hoe ze de vrouwen moest helpen die in de tempel Hera kwamen vragen of ze alsjeblieft zwanger mochten worden, of hoe ze de onvrede met hun man konden stoppen.
Van het leven buiten de tempel had Io weinig verstand. Vriendinnen had zij niet. De enige die ze regelmatig zag, was Hera zelf. Een wonder, elke keer weer, zo’n bezoek van een machtige godin aan háár, een gewone sterveling. Verder vond Io haar leven best wel saai. Maar de laatste tijd voelde Io zich tintelen. In haar kleine tempel, aan de rand van het kleine woud, was opeens een ander goddelijk wezen op bezoek gekomen. En die wipte steeds vaker langs. Van de manier waarop hij naar haar keek, kreeg ze kriebel aan haar neus.
Nee, de naam van deze bezoeker durfde Io niet uit te spreken. En met hem praten durfde ze al helemaal niet. Maar dat gaf niets, want zelf praatte hij voor twee. Hij vertelde dat hij tegen een burn-out aan zat. Dat er zo’n rust van deze lieflijke tempel uitging. Dat het bos hier zo kruidig rook. Dat Io lekker rook. En dat hij vaak eenzaam was. Io luisterde ademloos naar die sexy stem. Voor het eerst van haar leven werd ze verliefd – en dat hij getrouwd was, dat kon haar niets schelen.
De ellende die tot versierde pauwenveren zou leiden, begon op een lome lentemorgen. Io stapte de tempel uit om water te halen en wandelde naar de bron in het bos. Insecten gonsden in het rond, het gras geurde als parfum, het water van de bron klaterde erop los. Het was zo’n dag die je in een roes doorbrengt. Het murmelende water van de bron werkte hypnotiserend, Io ging in het gras liggen en doezelde weg. In slow motion kwam een wolk naar beneden gezakt. Hij daalde zó laag dat hij over de grond leek te kruipen. Binnen in de wolk flonkerden diamantjes, piepkleine lichtjes die in alle kleuren van de regenboog aan en uit flitsten. Zachter dan zijde daalde de wolk op Io neer, bedekte haar, omarmde haar, koesterde haar. Toen ze wakker werd, voelde Io zich fitter en vrouwelijker dan ooit. Helemaal niet saai meer.
Onmiddellijk klonk vanaf de Olympus gekrijs. Op het bordes van het paleis schreeuwde Hera’s pauw uit volle borst:
“Bimbambeieren, de man van mijn vrouwtje loopt op eieren!
Bimbambom, hoe komt een oppergod zo ongelofelijk stom!”
Met een ruk stond Zeus stil op het bospad, waar hij zo-even met het hoofd in de wolken had lopen fluiten. In een flits overzag hij de situatie. Die bemoeial van een pauw gaat eraan, maar eerst moet dat snoezige meiske worden gered. Zijn bedrogen echtgenote zou haar woede heus niet koelen op hém – daar was hij veel te machtig voor. Hij moest Io verstoppen voordat Hera verhaal kwam halen. Hoe? Waar? Idee! Wie zou er omkijken naar een gewone koe in een wei?
Zeus had beter moeten weten. Wie en wat kon er verborgen blijven voor het scherpe oog van Hera? Zij kende alle koeien op aarde – en daar stond ineens die onbekende, schichtige koe.
– “Schat,” sprak ze tijdens hun avondmaal, “heb jij beneden ook dat nieuwe koetje zien staan? Zeldzaam exemplaar, hè?’ Het lukte Zeus om zich niet te verslikken in de nectar. Er moest geïmproviseerd worden.
– “Liefje,” zei hij, “elk wezen op aarde behoort míj toe. Als teken van mijn liefde schenk ik jou dat dier.”
Minzaam glimlachend stond Hera op en liep weg: “Drukke dag gehad, welterusten schat.”
“Och venijn! Mijn vrouwtje heeft hartenpijn!
Och och, lage list en dom bedrog!”
Eenmaal in haar eigen vertrekken riep ze haar trouwe knecht.
– “Lieve Argus,” zei Hera, “ik heb een vreselijk voorgevoel. Ik denk dat mijn man weer vreemd is gegaan. Er staat een vreemde koe beneden in een wei. Als het waar is wat ik denk, dan is ze, om zo te zeggen, een genetisch gemanipuleerd rund. Maar ik moet het zeker weten. Iemand als Zeus kan ik niet in het wilde weg beschuldigen. Daarom moet jij dat beest bewaken. Niemand mag bij het dier. Als je merkt dat mijn man – in welke vermomming dan ook – bij haar probeert te komen, dan krijs je als een pauw. Dan weet ik genoeg.”
Verbolgen beende Argus naar de wei. De koe knipoogde naar hem, maar hij hield al zijn ogen schrap.
– “Tss,” zei Argus, “dus jij bent een kado van Zeus aan Hera. Ben benieuwd wie er komt opdagen om jou te melken.”
En de reus ging zitten in het gras, dat geduldig om hem heen wuifde. Na een paar dagen van wachten en knipogen ontwijken klonk er geritsel in de bosjes verderop. Hoopvol keek Io de koe om. Haar minnaar moest haar nu maar uit die malle verpakking halen.
Argus herkende de magere man die voor hem kwam staan: gouden schoenen met vleugeltjes, kon niet missen. Het was de postbode tussen goden en mensen, de jonge god Hermes.
– “Goed volk! Poepoe, wat ben ik moe, mag ik hier even pauzeren? Je lijkt me goed gezelschap.”
Argus aarzelde. Hermes stelde hem gerust. “Als je er bezwaar tegen hebt, ben ik zó weer weg, hoor. Zeg, zal ik wat muziek maken op mijn fluit?”
– “Een privéconcert?” Argus lachte. “Klinkt geweldig.”
Arme, honderd-ogige reus!
Waarom was hij nooit gewaarschuwd voor het geheim van Hermes’ fluit? Wonderschoon was de klank van het instrument, maar wie het aanhoorde, raakte in diepe coma. Zo zijn toverfluiten nu eenmaal.
Arme, honderd-ogige reus!
En waarom was hij niet op de hoogte van de vriendschap tussen Zeus en de postbezorger? Hermes was geen man van pauzes, hij was een man met missies.
Deze missie was sowieso een eitje. Want al bij de eerste verleidelijke klanken van de fluit werden alle honderd ogenleden van Argus zwaar. De fluitist grinnikte. Nog wat toonladders erbij en alle ogen van Argus sloten zich. De reus sliep als een roos.
Even twijfelde Hermes. Was het tweede deel van zijn missie nou echt nodig? Zijn opdrachtgever wilde dat de koe kon vluchten, dus haar bewaker mocht beslist de achtervolging niet inzetten. Argus moest dood. Was dat niet een beetje radicaal? Maar vergeet niet, de wil van Zeus is wet. Dus de missie werd volbracht.
“Ach venijn! Mijn vrouwtje heeft hartenpijn!
Ach ach, grof verraad en doodslag!”
Het hart van Hera stond iets langer dan een minuut stil. Op de Olympus hield iedereen de adem in. Rillingen trokken door de bergwanden. Het zwerk sidderde toen Hera van haar troon stapte. De lange weg die zij aflegde naar het lijk van haar trouwe knecht, werd gehuld in duisternis.
Honderdmaal maakte Hera een ronde om het reusachtige lijf van Argus heen. Hondermaal bukte zij zich; bij elke ronde pakte ze een oog op. Toen zij alle honderd ogen had verzameld, huilde ze er hete tranen overheen. Gillend van woede tripte de pauw achter haar aan, dan hoefde zijn vrouwtje tenminste niet meer zelf boos te zijn.
Wat was Hera van plan met al die honderd ogen van Argus? Zoiets zeldzaams kun je niet plompverloren in een doosje stoppen. Nee, ze had iets heel speciaals op het oog. Alle veren van haar troeteldier tilde ze voorzichtig op. En ter ere van Argus’ eeuwenlange trouwe dienst kreeg elke pauwenveer zijn eigen oog!’
Met een diepe zucht sloot het Boeddha-beeldje dit verhaal af. Hij rekte zich uit en werd weer Toon.
Hoofdstuk 3. Ze zien het rode gevaar
Het begon al te schemeren. Met moeite kon Ed in de verte de vormen van de rondscharrelende pauw onderscheiden. Maar de ogen lichtten duidelijk op. Sowieso was de pauw allang niet meer het alledaagse dier van een uur geleden. Het leek of hij een ander beest was geworden. Vorstelijk liet hij zijn verensleep trillen, iets opgericht, vlak boven de grond. En waren er woorden te herkennen in de kreten die hij zo nu en dan slaakte? Ed wist het allemaal niet meer zo zeker.
– ‘Argusogen -’, mompelde hij voor zich uit. ‘Dat zegt pap wel eens tegen mijn ma: “Vreselijk, die argusogen van jou”. Ik dacht dat ze dan te veel make-up op had.’
Het goudblonde haar van Toon ruiste terwijl hij lachte.
– ‘Argus’, zei hij, ‘leeft nog in veel mensen. Argusogen zijn wantrouwige ogen. Jij had ze ook, toen ik ongevraagd naast je kwam zitten.’
Toon liet zich achterover vallen in het gras. Hij grinnikte. Ed bloosde. Was dat zo duidelijk te zien geweest? Hij durfde Toon niet aan te kijken. Zijn blik dwaalde naar beneden. Hun voeten naast elkaar in het gras. De enkels van Toon die uit zijn gympen staken. Wat een rare kleur hadden ze. Vaalbleek. Vlekkerig ook, en gegroefd. Waren dat littekens? In een reflex keek Ed naar de handen van Toon, maar de mouwen van zijn gele bloes vielen eroverheen. Typisch stofje ook, die bloes.
– ‘En dan nog wat’, bedacht Ed opeens. ‘Hoe zit het met Hades? Heeft die onderwereldfiguur uiteindelijk een goeie rechter gevonden? Of is hij zelf voor rechter gaan studeren? Hij gaf toch wel die dochter aan Demeter terug?’
Toon keek verrast op. ‘Ik sta tot je dienst hoor, zolang als ik bij boerin Deemstra logeer. Wip gerust langs met al je vrienden. Misschien wil iemand een verhaal waarin Hades opduikt.’
– ‘Wie weet’, zei Ed en zijn blik gleed omhoog, naar de veranderende lucht. Met een ruk stond hij op. Shit zeg, totaal de tijd vergeten. Zomertijd is misleidend.
– ‘Sorry,’ zei hij, ‘ ik moet weg. Anders krijg ik ruzie met ma.’
Ed begon te rennen, stond opeens stil en draaide zich om. Toon zag er klein uit, midden op de dijk, met het donkere water achter zich. Zijn haren leken een lichtgloed uit te stralen.
– ‘Enne… bedankt hoor’, riep Ed.
– ‘Graag gedaan’, hoorde hij Toon nog. ‘Kom gauw langs met je vrienden.’
Die woorden vlogen weg in de wind, maar Ed ving ze.
– ‘Hé Youri, je raadt nooit wat ik heb meegemaakt!’ Van opwinding spetterde Ed druppeltjes spuug in de telefoon. ‘Gisteren heb ik een man ontmoet op de dijk.’ Ed besefte dat dit raar klonk. Youri zweeg als het graf.
– ‘We waren vlakbij jouw huis,’ zei Ed, ‘en je gelooft nooit wat ik nu allemaal over jullie pauw weet!’
– ‘P…Pauw?’ Youri reageerde eindelijk. ‘Is er iets bijzonders aan Paupau?’
– ‘Zijn veren’, zei Ed. ‘Die ogen erop. Daar zit een heel verhaal achter. Dat is wat die man doet. Verhalenvertellen. Ja, ik wist ook niet dat zoiets een beroep was. Hij kan over van alles vertellen, wat je maar kunt bedenken. Misschien zit er een verhalenknop in zijn kop.’
– ‘Verhalenknop?’ papegaaide Youri. ‘Kan iemand óveral wat van weten? Tss, een ouwe opa misschien – of nerds.’
– ‘Hij is best jong,’ zei Ed, ‘en verdomd aardig. Toon heet ie. Misschien heeft hij meegedaan aan allerlei quizzen. Sowieso reist hij overal heen. Nu logeert hij bij boerin Deemstra.’
– ‘Zozo, Paupau is dus specta. En alles wat je hoefde te doen, was erom vragen?’
– ‘Ja, zoals bij Ik zie, ik zie wat jij niet ziet.’
– ‘Ik zie, ik zie – huh?’
– ‘Snugger ben je niet vandaag, Youri’, lachte Ed. ‘Ja, Toon vraagt of je om je heen wilt kijken. En als je wat leuks ziet, dan kan hij daar iets over vertellen. Maar in jouw geval, omdat jij altijd kijkt met je buik, kun je doen: Ik ruik, ik ruik wat jij niet ruikt.’
Boos blies Youri in de telefoon. ‘Ga je lekker, Ed?’
– ‘Echt wel,’ zei Ed. ‘Zullen we naar hem toe gaan? Ik wil nog wel een verhaal.‘
– ‘Maar we zouden zwemmen vanmiddag’, zei Youri. ‘Misschien is die figuur niet eens thuis. Is hij echt geen creep?’
– ‘Denk je,’ lachte Ed, ‘dat ik anders één minuut langer bij hem was gebleven? Nee, hij is absoluut aardig. Alleen tikkie weird. Alsof hij uit een andere tijd komt.’
– ‘Uit een andere tijd?’ Youri begon weer te papegaaien. ‘Misschien is ie hierheen gebeamed. Je hebt gelijk. Laten we gaan. Zal ik Niels sms’en?’
– ‘Prima.’ Ed was verbaasd hoe snel Youri plots voor zijn idee te porren was. ‘Dan bel ík de giechelzusjes. Over een uur bij het bushokje vlakbij Deemstra. En als Toon er niet is, gaan we alsnog zwemmen in het kanaal. Oké?’
Ed zuchtte opgelucht. Waarom zou Toon er níet zijn? Een verhalenverteller die beloofde dat hij voor onbepaalde tijd tot je dienst staat, die wist van tevoren dat er bezoek kwam.
Op het erf van boerin Deemstra stond een onbekende auto. Een oud barrel, dat wel, maar hij zag er flitsend uit. Het was een langgerekt model, een Ford Mustang, knalrood. Ed en zijn vrienden liepen er vol bewondering omheen. Tara liet haar vingers glijden over de motorkap.
– ‘Daar zit de power van een hele stoet paarden in’, zei ze.
– ‘Is die auto van Toon?’, vroeg Youri.
– ‘Vast,’ zei Ed, ‘want de boerin heeft een nieuwe SUV. Raar dat Toon niet zei dat hij zo’n superding heeft.’
– ‘Ja, deze is van mij.’ Toon was onverwacht achter het kringetje komen staan. Ed schrok.
– ‘Ik zei toch, Geertje, dat Ed langs zou wippen?’ Ook de boerin leek uit de lucht gevallen. ‘Kijk nou hoeveel leuke vrienden hij heeft meegebracht.’
– ‘Dat wisten jullie niet, hè,’ zei Geertje, ‘dat ik zo’n gezellige knul ken.’
Boerin Deemstra woonde al eeuwen in het dorp. De weduwe, zo werd ze genoemd. Niemand had ooit een man bij haar gezien. Wel had ze een dochter in een ver land zitten. Elk jaar kwam ze haar moeder een paar maanden opzoeken. Dan kon je die twee op de akkers horen zingen.
Het kennismaken werd een plechtig ritueel. Toon deed aan handen schudden. Fleur en Tara hadden daar geen moeite mee, maar Niels vond dat deftige gedoe maar niks. Onzeker keek hij naar Ed. Handen schudden deed je toch alleen op een verjaardag? Doe maar, knikte Ed. Zó erg is het niet om een ander mens even aan te raken. Handen schudden is een teken dat die ander bij de groep mag komen. Mooi gebaar gewoon.
Youri was fanatiek, die slingerde de arm van Toon op en neer.
– ‘Het baasje van de pauw’, lachte de verhalenverteller. ‘Heeft Ed het geheim van de ogen op zijn veren verteld?’
Youri knikte. Daarnet in het bushokje had Ed zich ontpopt als verhalenverteller.
– ‘Dat is het leuke van verhalen’, zei Toon. ‘Je kunt ze dóórvertellen. En je moet niet bang zijn dat je het niet goed doet. Als je de hoofdlijnen onthoudt, kun je er zelf van alles bij fantaseren. Tekenen met woorden.’
Vragend keek hij de kring rond. ‘En nu – wie wil er mee, scheuren in mijn slee?’
Het werd proppen, maar iedereen kon in de Mustang. Het stille dijkweggetje langs het kanaal schrok zich te pletter. Zo vaak kwam er geen rood gevaar overheen. Na een stel heen-en-weertjes raakte de Mustang oververhit. Het was ook weer zo’n hete dag. De boerin had in de schaduw van de koeienstal een schaal chips en een blad vol glazen frisdrank neergezet. Story time!
Krakend riep Youri: ‘Ik wil ik-zie-ik-zie doen!’ De anderen waren nog hard bezig met hersenkraken, ze wilden iets heel speciaals verzinnen. Geen punt dat Youri het spits ging afbijten.
– ‘Een verhaal over lekker eten?’ Toon deed of hij in alle hoeken van zijn bovenkamer zocht, de aanvrager keek sip.
Maar zodra Toon zich omvormde tot Boeddha-beeldje, wist Ed hoe laat het was. Het verhaal kwam eraan.
Hoofdstuk 4. Duivelsdrek? Smaakt te gek!
– ‘Meneer Youri wil een culinair verhaal’, lachte Toon. ‘Ben je daar op Facebook nog niet mee doodgegooid? Selfie-hap-slok-op. Jij wilt dus een smakelijke vertelling met meer body? Toefje horror ook erbij?’
Youri knikte enthousiast en greep de laatste paar chips uit de schaal.
– ‘Hebben jullie ooit échte honger gevoeld?’ vroeg Toon. ‘Dat je maag knort, knarst en aanvoelt als een uitgeperste citroen? Hou dat gevoel vast, dan is de impact van het verhaal veel groter.’
Hij haalde diep adem. Toen hij weer begon te praten, klonk zijn stem anders – bruisend, als een koel beekje.
– ‘Er was eens een arrogante koning. Hij leefde in de gouden tijd, toen de goden hun zetels op de Olympusberg nog verlieten om zich onder het volk te begeven. De enige persoon die hij vertrouwde, was hijzelf. Heimelijk onderwierp hij zijn onderdanen aan allerlei testen. Waren ze wel zo vriendelijk of zo intelligent als ze zeiden? En vooral: vonden ze hem heus de allerbeste koning? Waren zijn wetten echt wel de rechtvaardigste?
Bovendien rekende de koning zichzelf tot de knapste kok die er bestond. Bakken en braden ontspanden hem, na zo’n dag van regeren en testjes afleggen. Gebakken bloedworst, gemarineerde schapenhersenen, chutney van onrijpe vruchten, wat kon hij allemaal niet maken? Oké, zijn karnemelkse deegballetjes wilden wel eens mislukken, maar zijn zoontje Pelops was juist gek op die kleffe bollen.
Het was ook de goden ter ore gekomen dat er beneden een bijzondere koning rondliep, eentje die liever werkte met pollepel en vleesmes dan met zwaard en leger. En iedereen weet dat goden lekkerbekken zijn.
– “Dus jij hebt, aan de oevers van jouw aquarium, ook over hem gehoord?” vroeg Zeus aan Poseidon. “Zijn gevulde eieren met duivelsdrek moeten overheerlijk zijn.”
– “Getver,” zei Poseidon. “Wie kwam er op het idee om poeder te maken van het sap uit de stengels van de paraplubloem? Iets dat smaakt naar knoflooksnot en gember met kots eroverheen, wie lust dat nou? Dan moet die Tantalus wel een superkok zijn, om daar nog iets eetbaars van te maken. Tantalus, zo is toch zijn naam?”
– “Hé, die naam ken ik.” Demeter met haar vlechten van korenaren liep juist langs haar broers, op weg naar de keuken. “Zijn akkers liggen er goed bij. Mijn dochter vertelde dat die horror-Hades van haar zo’n rechtvaardige koning wel ziet zitten als rechter.”
Een jonge vrouw kwam op het groepje af. Liefdevol klopte ze Zeus op zijn rug, de oppergod verloor bijna zijn evenwicht.
– “Mijn oogappel, Athene!” zei hij. “Doe je nou nog steeds aan krachttrainen?”
– “Ha vaderlief, waar hebben jullie het over?” vroeg de godin.
Met haar stevige kaaklijn en priemende ogen was zij niet iemand om te negeren. Op een dag had Zeus hoofdpijn gekregen en terwijl hij lag te loeien van de pijn, was Athene uit zijn hoofd gesprongen; volwassen al en helemaal gewapend. Toen was het nog niet aan met Hera.
– “Wij hebben het over die kokende koning”, antwoordde Zeus.
– “Ken ik”, zei Athene. “Die man heeft het hoog in de bol.”
Demeter klakte met haar tong. “Laten we eens gek doen, jongens. Zullen we hem uitnodigen voor het diner? Ik ben benieuwd wat zo’n expert van onze kookkunsten denkt.”
Stilletjes was Hera het opgewonden groepje genaderd. Had Zeus weer wat op zijn heupen? Sinds de affaire met Io vertrouwde zij haar man niet meer. Aha, het ging over die ene koning.
– “Wat? Uitnodigen voor het eten? Hier?” sprak ze. “Wat een goddeloos idee. Ons speciale godenvoedsel is verboden voor mensen. Daar worden ze maar onsterfelijk van.”
– “M’n koe-oogje, wat denk je nou”, suste Zeus. “Zolang ik de baas ben, zal dat niet gebeuren. Mijn wil is wet. Maar het is een geinig idee van Demeter. Die tijdelijke wezens verschaffen een verfrissende kijk op het bestaan, haha! En zeker eentje die van kookwanten weet. Iedereen zet zijn of haar lievelingseten aan hem voor, en dan kijken wat hij ervan vindt! Als hij zo arrogant is als Athene beweert, dan lezen wij hem meteen de les. En uiteraard, de nectar en de ambrozijn, ons speciale dieet, zullen voor onze gast onbereikbaar zijn.”
Hera haalde haar schouders op. Sinds de dood van Argus had de oppergodin liever dat eeuwigen en tijdelijken strikt gescheiden werden. Maar uiteindelijk duldde Zeus’ wil geen tegenspraak, ze wist er alles van.
Vol wantrouwen hoorde Tantalus de wil van Zeus aan. Kijk die Hermes nou. Wat stond de bode van boven verdacht te wiebelen op zijn gouden vleugelschoentjes. Stak er soms iets achter, zo’n rare uitnodiging? Wilden de goden hem straffen? Laatst waren de kweeperen met prei en honing aangebrand, maar was de stank zó hoog gekomen?
– “Beste koning,” zei Hermes, “kom alstublieft! Ik kan niet wachten tot u mijn brood met druivengelei heeft geproefd. Zou u er ook laurierrasp en anijszaad in doen? Wij onsterfelijken zullen oprecht vereerd zijn met uw aanwezigheid bij onze maaltijd.”
Aarzelend zei Tantalus ja. Moest hij dan een geschenk meenemen voor zijn gastheren? Wat gaf je goden zoal? Nee, geen kado. Goden hebben alles al. Ze wilden hèm, met zijn talenten. Ze mochten hem al hun lievelingskostjes voorzetten, en hij zou ze met plezier van commentaar voorzien. Ze mochten naar al zijn wetten vragen, en hij zou met plezier vertellen hoe hij ze zo rechtvaardig had gekregen. Maar, zo redeneerde Tantalus, in ruil voor zijn moeite mochten de goden juist aan hèm een geschenk geven. Deze unieke gast zou hen nog lang heugen.
Hermes leidde de koning naar de toppen van de Olympus. Binnen in de kolossale paleiszaal kreeg Tantalus het behoorlijk warm. Wat een klein mannetje was hij hier. Eindeloos deinden ragfijne, gouden gordijnen op de golven van een zoel briesje; het blanke marmer van de gigantische eettafel verblindde zijn ogen. Hé, gebruikten goden geen aanligbedden met bijzettafeltjes, zoals de mensen beneden?
Een stoet jongelui – misschien godenkinderen – droeg schalen met geurige spijzen binnen. Aan de optocht kwam geen eind, zoveel had hij nog nooit in zijn leven bij elkaar gekookt. Toen schreden alle goden binnen, je hoorde alleen het ruisen van hun gewaden. Ze namen plaats bij hun favoriete gerecht. En die rij hoopvolle gezichten bracht Tantalus in verlegenheid.
De gast kreeg een eigen marmeren zetel met de zachtste kussens die hij ooit aan zijn billen had gevoeld. Tantalus pufte zijn zenuwen weg en werd weer zijn trotse zelf. Nog meer meisjes en jongens traden aan, ditmaal met muziekinstrumenten. Vast om het komende gesmak te verdoezelen.
Een keur van gerechten werd Tantalus voorgezet. De linzensoep van Poseidon was tongstrelend, maar er hoorde toch echt duivelsdrek in. En twéé eetlepels druivengelei was er heus één teveel. Een lekkerder sesamcake dan die van Hera zou hij niet kunnen bakken, als ze ook een drup cactushoning door het deeg had geroerd. De kip met hazelnoten van Demeter miste net dat snufje saffraan – met alle respect, mevrouw.
De goden genoten van deze babbelaar, die overliep van zelfvertrouwen.
Midden op tafel had Tantalus twee eigenaardige schalen ontdekt. Ze glommen niet zo uitbundig als de andere, eigenlijk waren ze gewoontjes. De ene was het soort schaal zoals hij had voor zijn rozijnwijn, de andere leek meer op een snelkookpan. Soms namen de goden er een beetje uit, steeds sloten zij de schalen weer goed af. Hera, die er vlakbij zat, hield er streng toezicht op.
Maar naarmate het gesprek vrolijker werd en het gerstebier rijkelijker vloeide, vergat soms iemand om de deksels goed op de schalen te leggen. En Hera was na haar uitbundig geprezen cake iets minder alert.
Nú, besloot Tantalus – dit is het moment om op te staan.
– “Gaat u lekker zitten!”, zei hij tegen de rondlopende goden. Hij legde zijn handen op zijn goedgevulde buik. “Even de beentjes strekken, goed voor de digestie. Is het niet handiger als ik bij ieder van u langskom om de wonderen op uw bord te proeven?”
Een stel trommelaars kwam bij hem staan, ze sloegen een stevige beat en Tantalus begon met zijn heupen te wiegen. Smullend ging hij de tafel langs: “Dansend buffet, waar ter wereld vind je dat?”
– “Wat een deksels leuke kerel,” wilde Poseidon zeggen, maar bij de ademtocht schoot een onopgemerkt graatje los van zijn verhemelte en floepte zijn keel in. Tantalus bevond zich juist ter hoogte van het midden van de tafel. Fortuinlijke kans! Razendsnel haalde hij, te midden van het kabaal, twee vingers door de brij uit de kookpan. De eerste mens die de goddelijke ambrozijn proefde. Het tintelde op zijn tong, het kriebelde in zijn slokdarm en het ontplofte in zijn maag als een bom. Gatsie, dat gerecht was niet eens één ster waardig.
Vliegensvlug haalde hij de opscheplepel uit de schaal en slurpte de nectar naar binnen. Een bouquet van bedorven karnemelk, de heetste peper, de ranzigste vissaus met een vleug spruitjesbitter wilde zo snel mogelijk weer uit zijn mond. Natuurlijk, dieetartikelen – niet te pruimen!
Maar ogenblikkelijk voelde hij al zijn aderen heftig kloppen, zijn bloed kookte tot in de kleinste adertjes over. Het vuur der onsterfelijkheid. Alle goden, behalve Poseidon die nog zat te zieltogen, raakten in rep en roer. Hera bleef stil, zij stond op en liep – ‘zie je wel?’ – weg.
– “Ik heb geen idee wiens lievelingseten dit is,” zei Tantalus, “maar zulk goor voedsel kan nooit goed voor hem zijn. Ach toch Poseidon, gaat het weer een beetje?”
Zelden voelde de goden zich zó uit het veld geslagen. Demeter zei: “En als ie het nou eens uitspuugt? Snel Zeus, stop je vinger in zijn keel! De vorige keer, bij onze pa Kronos, hielp dat prima!”
– “Hem laten kotsen helpt niet”, sprak Zeus bitter. Wie heeft gegeten van de ambrozijn en gedronken van de nectar, zit aan de eeuwigheid vast.
– “Eerwaarde goden”, zei Tantalus zacht, “uw paniek is mij een raadsel. Waar hebben jullie het over? Is er iets mis?”
– “Nee nee, niks,” antwoordde Zeus. “Niets om u druk over te maken. Maar gezien de toestand van mijn broer moet ik het diner hier afbreken. Hermes zal u terugbrengen naar uw paleis. Gaat u vooral door met koken en regeren totdat de oude dag u rust brengt en uw zoontje uw taken overneemt”.
Zwijgend bracht Hermes de koning tot de poort van zijn paleis. Tantalus had wel willen uitschreeuwen hoe weldadig zijn vernieuwde, verhitte binnenkant voelde; maar hij speelde zijn spel zonder ijdele foutjes. Zeus geloofde echt dat hij niet op de hoogte was van de werking van hun dieet. Kom kom, hij had Athene heus wel tegen haar vader horen smoezen: “Wat niet weet, wat niet deert. Als de koning niet weet wat hem is overkomen, vadertje, dan is er niks aan de hand. We zitten pas met een probleem als hij oud wordt en merkt dat hij maar niet sterft. Ach, ik zeg maar zo: komt tijd, komt raad. Misschien wordt ie wel dement.”
Er kwam een jongetje uit het paleis gehold. “Pap, ik heb urenlang op de uitkijk gestaan! Waar bleef je zolang?” Innig omhelsde de koning zijn lievelingszoon. “Nou, hoe was het daarboven?”
– “Pelops, mijn kleine jongen”, zei hij. “Ja, de goden wonen heel fraai. Mooie inrichting ook. En het eten was… enfin, ik kan het beter. Maar hop, naar bed jij! Ik heb de goden iets beloofd en ik wil meteen aan de slag.”
Op de Olympus, bij het overhaaste afscheid van de gastvrije goden, was er iets in de koning geslopen. Je zou het goddelijke overmoed kunnen noemen. Evengoed kon het die monsterlijke achterdocht van hem zijn. Bij zijn afscheid had Tantalus op zijn beurt de goden uitgenodigd. Om van hem af te zijn, zegden ze snel toe. In zijn nederige paleis zou Tantalus een maal voor ze bereiden, zoals ze in hun lange leven nog nooit hadden geproefd-’
– ‘STOP!’ Met een schorre kreet onderbrak Youri de verhalenverteller. ‘Nóg meer eten? Het lijkt me wel genoeg.’
Hoofdstuk 5. Te veel van het goede
– ‘Hou je kop’, siste Ed. ‘Ik ben hartstikke benieuwd wat voor test Tantalus had bedacht. En of de goden erin trapten.’
– ‘Kijk’, hervatte Toon. ‘Nu de koning zelf een goddelijk wezen was, wilde hij weten of zijn collega’s werkelijk alziend en alwetend waren. Konden ze alles voelen? Met andere woorden: waren ze echt van goddelijk materiaal? Daarom zou het hoofdgerecht van zijn banket een unicum worden. Het vlees dat hij ze ging voorschotelen, zou hun spijsvertering nog nooit in hun lange leven hebben verwerkt.
De jacht op een onschuldig wezen viel Tantalus niet zwaar. Slapend trof hij het wild aan, zonder een kik gaf het de geest. Het malse vlees sneed de goddelijke kok in moten die hij marineerde in pittige kruiden. Van een deel kookte hij een krachtige bouillon, waaraan vergeten groenten werden toegevoegd. Van de rest bereidde hij vleesgerechten, zoals hersenkaas en rollades gevuld met leverpaté. In terracotta schalen maakte hij boerensalade met geroosterde dennenappeltjes, in rieten manden verdeelde hij geurig boletinos-brood. Dat heette zo, omdat het was gekneed in de vorm van een paddenstoel, een boleet.
De bijzettafeltjes die Tantalus in zijn eetzaal had staan, waren niet genoeg in aantal om al die heerlijke spijzen op uit te stallen. Dus liet hij op vergulde schragen een enorme plank leggen. Eigenhandig legde hij een kleurig kleed eroverheen dat zijn vrouw had geweven. Wat zouden de goden opkijken van deze culinaire parade, en wat zouden hun handen gretig tasten naar ongekende lekkernijen!
Het uur der waarheid naderde. De eerste goden schreden binnen. Als honden die bij onraad onrustig in het rond snuiven, zo wendden ze hun neus naar links en rechts.
Rare doordringende geur. Braadstuk. Was het kameel? Lam? Gnoe? Struisvogel? Dit aroma kon onmogelijk van rund zijn. Roerloos bleven zijn gasten voor de tafel staan.
– “Tast toch toe,” zei Tantalus hoffelijk, “er is genoeg!”
Athene keek de zaal rond, met een donkere blik in haar ogen. “Hier klopt iets niet.”
– “Alarm!” brulde Poseidon. “Hier is iets goed mis!”
Tantalus werd nerveus. Zouden ze het zo snel in de gaten hebben? Niemand had ook maar één hap genomen.
– “Natuurlijk is er niets mis, hemelse dames en heren!”, zei hij. “Wellicht komt de geur van mijn gerechten u wat vreemd voor. Maar ik had u beloofd iets ter tafel te brengen wat u nog nooit heeft genuttigd. Kosten noch moeite heb ik gespaard om de beste producten van de vreemdste plekken te laten komen. Men zegt: wat de boer niet kent, dat eet hij niet. Dat gaat toch niet op voor u, kenners bij uitstek?”
Hij nam een mals stuk vlees en zette smakelijk zijn tanden erin.
– “Boterzacht!” zei hij. Met een vol bord liep hij op Hera af. “Het valt uiteen op de tong, een rijk palet van smaken komt vrij. Proef dan!”
Hera week achteruit, wankelde. Zeus sloeg een arm om haar heen. Athene keek nogmaals rond.
– “Dan ben ik degene die de vraag moet stellen”, sprak ze. Alle goden knikten. En haar stem leek vanuit haar tenen te komen. “Koning Tantalus, vertel ons eerlijk: waar is eigenlijk uw zoon? Waar is de veelbelovende Pelops? Mag hij de eregasten van zijn papa niet begroeten, zoals het hoort?”
– “Pelops ligt te rusten”, zei Tantalus bits. “Het is allang kinderbedtijd geweest.”
– “Hij ligt te rusten”, herhaalde Athene. “Horen jullie dat? Vertel ‘ns Tantalus, op welk bed rust je zoon dan?”
Ze ging bij een schaal rollade staan. “Ligt hij hier te rusten?”
Vervolgens tikte ze de soepterrine aan. “Of hier?”
Tantalus verroerde geen vin. Krijsend rende zijn vrouw het vertrek uit. De echo weerkaatste in de gangen van het paleis. Even later keerde de koningin terug met wildrollende ogen.
– “Waar is ie?” hijgde ze. “Waar is onze oogappel? In zijn bed ligt hij niet. Waar is Pelops?”
De goden wachtten het antwoord niet af. Demonstratief keerden zij hun rug naar de goedgevulde schalen.
– “Zotte slager! Zonendoder!” Zeus vatte Tantalus bruusk bij de arm. “Je hebt mazzel, miezerige aardworm, dat ik mijn bliksemschicht niet bij me heb.”
Tantalus grijnsde en blikte uitdagend om zich heen.
– “Het maakt niet uit wat u bij zich heeft,” zei hij, “want ik… ik ben onsterfelijk! Vierendelen, verbranden: het heeft allemaal geen zin.”
Athene hijgde zwaar. “Ik begrijp het niet. Is dit wat onsterfelijkheid met een mens doet? Wat voor nut heeft het om je eigen vlees en bloed te bereiden?”
– “Gefeliciteerd allemaal!” Tantalus bleef volharden in zijn roes van waanzin. “Jullie zijn geslaagd voor de test. Jullie zijn ware goden in woord en in daad.”
– “Tèst?” In zijn verbijstering verslikte Poseidon zich. “Ware goden? Uche… Heeft deze man te veel duivelsdrek gegeten? Hier past geen enkele logica. Wijze Athene, probeer deze wandaad in hemelsnaam niet te begrijpen.”
– “Goed gezegd, heerser over de zeeën”, zei Zeus. Zijn gestalte nam ineens aanzienlijk meer ruimte in. “Maar het woord wandaad dekt bij lange na niet de lading. Het is maar goed dat deze worm onsterfelijk is! De dood zou een veel te milde straf zijn. Voor dit onnoembare vergrijp moet hij evenredig boeten.”
Demeter gilde: “Naar horror-Hades met hem! In de onderwereld mag dit addergebroed eeuwig rotten”.
Zeus knikte. “En hóe zal ie eeuwig rotten! We nagelen deze onmens vast op de bodem van een zoetborrelende bron, precies onder een boom, zwaar beladen met sappige vruchten. En als hij dorst krijgt, zich voorover wil buigen om te drinken, laat dan het water van zijn lippen wijken. En als hij honger krijgt, zijn handen wil uitstrekken naar de geurige vruchten, laat dan een stevige wind de zware takken omhoog waaien. Eeuwig zullen zijn pogingen vruchteloos zijn. Ja, eeuwig zal Tantalus gekweld worden door honger en dorst!”
Over dit voorstel hoefde niet gestemd te worden.
Toon hapte naar adem. De kring bleef muisstil. Alleen Tara liet een piepend geluidje horen.
– ‘Sorry hoor,’ snikte ze, ‘maar dat was een walgelijk verhaal.’
Toon schrok. ‘Ik wilde niemand aan het huilen maken. Maar oordeel niet te snel, er komt nog een staartje. Omdat zij goden waren – jemig, dat hoefden ze toch niet te bewijzen! –, bogen zij zich over het afgekoelde maal. En omdat ze alles wisten, zagen ze daar een jongetje met een gouden toekomst liggen. Dit was een foutje in de regie die zij konden herstellen. Hoe kan ik jullie dat het beste uitleggen? Euh… Hebben jullie de spektakelfilm Troy gezien? Over de antieke stad Troje, waar de Grieken tien jaar lang tegen de Trojanen vochten om iets onbenulligs?’
– ‘Met Brad Pitt’, riep Fleur enthousiast.
– ‘Juist, díe film’, zei Toon. ‘Daarin spelen twee beroemde Griekse generaals, twee broers. Agamemnon en Menelaos. Zij zijn de kleinzoons van Pelops. En zelfs het gebied waar hij lang en gelukkig ging leven en regeren, heeft zijn naam. Als je de kaart van Griekenland bekijkt, dan vormt het onderste gedeelte een schiereiland in de vorm van een koeienuier, met drie uitstulpingen er onderaan. Dit mooie stuk land heet ook nu nog Peloponnesus, wat letterlijk eiland van Pelops betekent. Dus het kan niet anders, luistervrienden: de goden hebben hem succesvol weer in elkaar gezet!’
– ‘Ah, dan is het prima’, zuchtte Tara.
– ‘Maar wel zonder zijn pa’, zuchtte Youri. ‘Doodeng zo’n man, maar toch… Het blijft je vader.’
Daar wist niemand iets op te zeggen. In het zwijgen waarde nog lang de echo rond van de moordenaar en zijn eeuwige straf.
De allereerste Tantaluskwelling.
Hoofdstuk 6. Ed ziet de donder in de hoogte
Er hing wat in de lucht. Diepgrijze wolken schoven er vechtend langs. Het was vroeger dan normaal schemerig geworden.
– ‘Wat ben je stil vanavond’, zei de moeder van Ed. ‘Heb je geen leuke dag gehad met je vrienden?’
Ed keek op uit zijn stripboek. Uren staarde hij al naar hetzelfde plaatje. Spiderman wilde geen millimeter opschieten tegen de wand van de wolkenkrabber. Toon stond in de weg.
– ‘Je hebt je eten amper aangeraakt,’ hoorde Ed zijn moeder zeggen, ‘en de tv hoefde ook al niet aan. Beetje ziekjes, schat?’
– ‘Watte?’ Ed schoot rechtop. ‘Nee mam, ik ben niet ziek. Het was juist een topdag vandaag. Maar wel vreemd. Er is een verhalenverteller in het dorp gekomen. Hij logeert bij boerin Deemstra.’
– ‘Verhalenverteller?’ Ineens dook zijn vader boven de krant uit.
Ed werd verlegen van die aandacht van beide fronten. Hm, misschien was dit juist een goed moment. En hij begon te vertellen. Van de vriendelijke man op de dijk, met wie hij samen de zon had zien ondergaan. Van goden op een berg met wolken. Van pauwenveren en Argusogen. Van Youri die zijn vader zo miste. Van beleefd handen schudden. Van een trotse koning die een gruwelijke slager werd om goden te testen. Van Tara die huilde en van de vreemde geur die hij bij de verhalenverteller rook.
Van buiten was een onderaards gerommel te horen. Het onweer was in aantocht. Eindelijk.
– ‘Zozo’, zei de vader van Ed. ‘Ik kan me voorstellen dat er heel wat in dat koppie van je omgaat. Maarre… is die man te vertrouwen? Leuk en aardig hoor, dat jouw algemene ontwikkeling gratis wordt uitgebreid met een portie mythologie. Maar heeft deze meneer niet stiekem een dubbele agenda?’
– ‘Hoe dan’, zei Ed. ‘Volgens mij heb jij last van argusogen binnenin je hoofd, pap. Toon doet geen vlieg kwaad.’
– ‘En als ik Deemstra nou bel’, zei zijn moeder. ‘Gewoon, babbeltje. Kijken waar Geertje deze meneer van kent.’
Ed haalde zijn schouders op. Plots werd de kamer hel verlicht. De eerste bliksemschicht. Al na een paar seconden volgde de klap.
– ‘Die was vlakbij’, huiverde Ed. ‘De-in-de-hoogte-Donderende, echt wel!’
Zijn moeder keek hem bezorgd aan.
– ‘Bijnaam van Zeus’, zei hij. ‘Vanwege zijn magische bliksemschicht. Heeft Toon uitgelegd. Al die goden hebben malle bijnamen. Poseidon met zijn drietand noemt hij Aardschokker.’
Het raam kreeg het plots zwaar te verduren. Dikke regendruppels tikten ertegenaan – en niemand wilde buiten komen spelen.
– ‘Als je Toon zelf wilt zien, mam, dan kom je morgen toch mee? We hebben opnieuw bij Deem afgesproken.’
– ‘Hm…’ Zijn moeder dacht na. ‘Ik denk dat ik liever bel, want morgen moet ik naar yoga.’
De volgende dag goot het pijpenstelen dwars door de hitte heen. Het onweer had de warmte niet verjaagd. De keuken van Deemstra leek op een sauna dankzij de druipende poncho’s. De ramen stonden wijd open, als een wapperend gordijn hing de regen aan de buitenkant. Nerveus liep de boerin rondjes om de kwekkende tafel.
– ‘Hij komt er zó aan, hoor’, zei ze steeds, naar de deur loerend. ‘’s Ochtends doet Toon er nogal lang over om zich toonbaar te maken.’ Ze grinnikte om haar eigen flauwe grapje.
Gestommel op de gang.
– ‘Eindelijk, daar zal je hem hebben’, zei ze.
De deur zwaaide open, de parkiet van Deemstra begon wild te kwetteren en daar stapte Toon de keuken binnen. Een bloemig aroma begeleidde hem, maar die kon het andere, vreemde luchtje niet verhullen. De aardse geur van regen en natte voeten mengde er zo snel mee dat niemand het in de gaten had. Behalve Ed.
– ‘Hé jongens’, groette Toon. ‘Jullie hebben al fris, mooi. Krijgt m’n vriendin geen applausje voor haar gastvrijheid?’
De onverwachte ovatie dreef de boerin verlegen haar keuken uit.
– ‘Voordat we beginnen,’ zei Toon, ‘wil ik het volgende kwijt. Een aantal ouders heeft hierheen gebeld om wat meer over mij aan de weet te komen. Groot gelijk. Het zou raar zijn als het ze niks kon schelen wat jullie uitspoken. Dat zou betekenen dat ze alleen maar te druk met zichzelf bezig zijn.’ Hij keek de kring rond, niemand reageerde. Misschien kenden ze nog niet het verschil tussen bemoeizucht en ouderliefde.
– ‘Zo, en nu het verhaal. Weten jullie al wie vandaag ik-zie-wat-jij-niet-ziet doet?’
Niels, Fleur en Tara keken elkaar weifelend aan.
– ‘Euh, we zijn er nog niet helemaal uit’, zei Niels. ‘Ik wou een verhaal over een vliegende mens. Zonder machines, zonder technische snufjes. Was er ooit een mens die zelf kon vliegen?’
– ‘Flauw van je, Niels,’ zei Tara, ‘dat lijkt best wel op wat ík wil. Ik wou een verhaal over uitvinders.’
– ‘Nietes!’ riep Fleur. ‘Je weet heus wel dat ík dat had gekozen!’
Tara keek haar zusje verbaasd aan. ‘Jij ging toch een verhaal over een doolhof vragen? Gisteren had je…’
– ‘Stop,’ suste Niels, ‘het maakt niet uit wie wat vraagt. We luisteren er toch allemaal naar? Ik kies wel iets anders.’
– ‘Ho ho, jongens!’ Toon stond op. ‘Ik hoor het al. Saaie pieten zijn jullie beslist niet, interesses genoeg.’
Hij ging weer zitten en keek rond. ‘Wat vinden jullie ervan als ik één groot verhaal vertel, waarin alles zit wat jullie drietjes vragen? Dan hoeft niemand zich achtergesteld te voelen. Okido?’
Het Boeddha-beeld kwam tevoorschijn, zelfs op een keukenstoeltje. Ed keek met bewondering naar hem. Die man kon echt geen vlieg kwaad doen.
Hoofdstuk 7. Een pittige cocktail
– ‘Een mix dus.’ Toon haalde diep adem. ‘Even checken wat er zoal in mijn blender moet om een pittige cocktail te krijgen van vliegende uitvinders en doolhoven. Mafketels natuurlijk, en koninklijk gekonkel en hitsige goden. Dat zijn de beste ingrediënten voor ‘n mixverhaal. Maar eerst jullie geografische kennis testen. Hoofdstad van Griekenland?’
‘Eh… Kreta?’ vroeg Niels.
– ‘Echt niet,’ zei Fleur. ‘Dat is het eiland waar dronken gasten voor reality-tv uit hun bol gaan.’
Youri probeerde: ‘Athene is toch de hoofdstad?’
Toon knikte en keek de tafel rond. ‘Athene, ja! Doet die naam een mythologisch belletje rinkelen?’
– ‘Yep,’ zei Tara, ‘dat is die godin die met harnas en al uit het hoofd van oppergod Zeus was gesprongen.’
Toon lachte. ‘De stad die naar haar vernoemd is, stond al in de toeristische top tien toen de goden nog rondstruinden op aarde. Om de haverklap werden er fantastische festivals gehouden. Het feest ter ere van de godin duurde wel ‘n week, met riskante wedstrijden waarbij de prijzen niet lullig waren. Feestgangers en prijsjagers kwamen uit alle hoeken van de aarde en bleven er plakken. Multiculti noemen ze dat nu.
Ten tijde van dit verhaal werd Athene geregeerd door koning Egeus die direct afstamde van zeegod Poseidon. De zee tussen Griekenland en Turkije heeft zíjn naam gekregen: de Egeïsche Zee. Check Google Maps maar. Alleen vertellen die er niet bij dat Egeus door een gruwelijk misverstand in zijn zee is gesprongen. En verdronk. Terug naar zijn roots, zeg maar. Als jullie per se willen, kom ik daar later op terug.
In Athene woonde een beroemde man. Zo’n man die van niets íets maken kan. Een man die zware blokken marmer springlevend maakte en perfecte rondjes kon tekenen met een tweepootding. Een man die aan één zijde van een metalen strip piepkleine hoekjes uitsneed zodat hij als eerste het hardste hout door kon zagen. Deze man luisterde naar de naam Daedalus. Letterlijk betekent dat ‘kunstenaar’.
Een kunstenaar die wonderbaarlijke dingen uitvindt, wil in zijn werkplaats geen pottenkijkers hebben. Daar komt alleen maar slecht namaakspul van. Bovendien wilde Daedalus in zijn vak de absolute maestro zijn. Daarom liet hij slechts twee mensen toe in zijn atelier. Zijn zoontje Icarus, want die speelde altijd zoet met wat hij op de vloer aantrof. En neef Perdix, want die mocht zijn leerling worden. Perdix was erg getalenteerd, het zat duidelijk in de familie. Neem nou de buffelkleef. Het lukte Daedalus maar niet een stroperige substantie te ontwikkelen die twee dingen aan elkaar kon plakken. Met moeite gaf hij later toe dat het zonder Perdix nooit was gelukt. Die kreeg twee planken muurvast aan elkaar met de pasta, binnen enkele seconden. Zelfs twee koppels volwassen buffels konden de planken niet uit elkaar trekken.
De dag dat Icarus zijn eerste uitvinding deed, begon als vanouds. Pap was bezig met een nieuw idee. Hij ging diverse stukken hout te lijf met een gloednieuw werktuig. De gaatjes die hij produceerde versplinterden heel wat planken. Icarus keek op van zijn eigen karweitje. Als papa aan het vloeken sloeg, kwam er niet lang daarna meestal een geweldig ding tevoorschijn.
– “Wat wou je maken, pap?” zei Icarus.
– “Het viel me op,” bromde Daedalus, “dat koning Egeus tijdens openbare feesten moeizaam rond wordt gesjouwd op zware zetels. Dus ik dacht: als ik nu een licht stoeltje maak dat opgeklapt kan worden? Alleen zit ik met de juiste verhouding van de vouwhoeken.”
Icarus knikte vol vertrouwen, zo van: dat gaat je lukken, pap.
–“En jij, ventje,” vroeg Daedalus, “waar ben jij mee bezig?”
Icarus hield een stokje omhoog dat uit een dichtgemaakt buisje stak. Woest schudde hij met het buisje. Er zat iets in dat grofkorrelig klonk.
– “Ikke?” zei Icarus. “Ik ga de lucht verven, pap! Even ‘n vlammetje erbij.”
Geamuseerd keek pap toe. Zelfverzekerd hield de kinderhand het toverstokje bij de haard, een vlammetje likte aan het buisje en – ja, in alle kleuren van de regenboog spatten er sterretjes omhoog, en in boosaardige gele vlammen brandde een wand van het atelier af.
Met de opklapstoel is het gelukt. Ook vuurwerk heeft z’n weg gevonden naar het grote publiek. Intussen ontstond er wrijving met neef Perdix. Liep ie nou te verkondigen dat híj het was die de zaag had uitgevonden? Dat de graten van een vis hem op het idee hadden gebracht? Daedalus werd achterdochtig. Ging Perdix bespioneren. Hoe kwam neef erbij om te zeggen dat híj het kompas had bedacht? Daedalus snuffelde zelfs in Perdix’ aantekeningen, maar vond slechts wat aanpassingen op zijn eigen ontwerp voor wat de eerste scheepswerf ter wereld ging worden.
Op een nacht ontdekte de maestro iets gruwelijks. Neef bleek stiekem te werken aan een supermachine. In één oogopslag zag Daedalus dat dit apparaat zijn eigen status zou minimaliseren tot manusje-van-alles. Wat voor machine dat was, zullen we nooit weten. Daedalus verbrandde alle ontwerpen en niet veel later viel Perdix pardoes van de Akropolis, de hoge klif midden in de stad. Nek gebroken. Een klunzige val? Maak dat de kat wijs, dachten de Atheners. De doodstraf werd geëist tegen Daedalus.
Maar omdat zijn onderdaan zoveel betekend had voor de stad, bezocht koning Egeus hem hoogstpersoonlijk om hem gratie te verlenen. Dat gesprek zal ongeveer zó gegaan zijn:
– “Oh, oh Daedalus,” Egeus had er vast bij gezucht, “welke god heeft u verblind? Sinds de explosie in uw werkplaats lijkt u niet langer zichzelf. Maar ik kan het niet over mijn hart verkrijgen u tot de gifbeker te veroordelen. Verdwijn uit Athene. Laat nooit meer uw gezicht hier zien. Niet getreurd, mijn beste. In ballingschap kunt u in ieder geval uw werk voortzetten en voor uw kleine jongen zorgen.”
Vakantie. Wat ‘n rare uitvinding. Icarus was veel liever thuis gebleven. Wat een suf eiland had papa gekozen voor hun uitje. Ze spraken hier een gek dialect en ze woonden in huizen met pilaren die op hun kop stonden. En nu pap zulke goeie vrienden was geworden met hun koning, dacht hij er niet eens meer aan om terug te keren naar huis. Koning Minos haatte alles wat uit Athene kwam – vooral koning Egeus – , maar met pap kon hij het uitstekend vinden. Ze hadden zelfs hun eigen paleisje gekregen naast het grote paleis. Alleen vervelend dat de koning de hele tijd op bezoek kwam. Zo kon je nooit lekker ongestoord doorwerken aan je nieuwste uitvinding.
De koning en papa dachten dat het ventje niet luisterde, maar Icarus hoorde ze heus wel samen smoezen. Soms viel het woord ‘Egeus’. En er schenen vreemde dingen te gebeuren in het paleis van Minos. Waarom stond daar een koe in de gevangenis? Icarus werd gek van haar geloei de hele tijd door. En hoe kon het dat de vrouw van Minos van de ene dag op de andere krankzinnig was geworden? Ze was zo’n deftige dame, koningin Pasifaë. Je kon wel zien dat zij een regelrechte dochter was van zonnegod Helios.
– “Pap,” begon Icarus op een dag. “We zijn hier niet op vakantie, hè? Geef maar toe. Ik kom nooit meer af van dit duffe eiland. Kreta, pff! Hou je niet meer van onze koning Egeus? Ik vond hem veel aardiger dan koning Minos. Wat doen jullie toch aldoor geheimzinnig met elkaar. Vertel pap, wat is er aan de hand?”
Daedalus kon er niet omheen: kleine jongens worden groot.
– “Je hebt gelijk, zoon” zei hij. “Ik moet geen geheimen meer voor je hebben. Koning Minos heeft gewoon ‘n rot tijd nu. Dat Zeus zijn vader is, verandert er niets aan. Hoe Minos hier op Kreta terechtkwam, dat is alleen al een raar verhaal. Zijn moeder, prinses Europa, was door een stier ontvoerd en op dit eiland aan wal gebracht. En het was niet zomaar een stier. Het was Zeus incognito. Smoorverliefd weer. Toen hij de prinses op een dag bloemen zag plukken, haar jurkje opwaaiend in de wind, hield hij het niet meer. Voor hij er erg in had, kreeg hij een stel puntige horens, een lange pluizige staart en twee paar stevige hoeven. Nietsvermoedend was Europa op zijn rug geklommen, nadat hij zachtjes zijn natte snuit tegen haar aan had geduwd. De bloemen die ze had geplukt, reeg ze als slingers om zijn horens en ze sloeg haar armen om zijn dikke nek. Pas toen het dier de zee in liep en vastberaden door de golven ging zwemmen, huiverde Europa. Maar het was al te laat. Ze was, zoals dat heet, geschaakt! Op dit eiland, op Kreta, baarde Europa een zoon voor Zeus. En ze noemde hem Minos.”
– “Wauw,” zei Icarus vol ontzag, “dat is ‘n enorm eind zwemmen, zeg!” Hij dacht even na. “Maar hoe is Minos hier koning geworden? Dat word je vast niet zomaar als je geen echte Kretenzer bent.”
Daedalus knikte. “Daarom heeft Minos het moeilijk nu. Hij heeft zich in de nesten gewerkt, terwijl het er eerst zo gunstig voor hem uitzag. Liefdevol had de oude koning van Kreta de prinses in zijn paleis opgenomen. En ook al werd haar buik steeds dikker, hij nam Europa tot vrouw. Zo werd baby Minos geboren als een echte koningszoon. Maar hij was er veel trotser op om een goden-zoon te zijn. Tot voor kort wilden de Kretenzers dat niet geloven, zelfs niet na zijn huwelijk met de schitterende Pasifaë, zelfs niet nu ze samen grote zoons hebben en ‘n lieflijke dochter Ariadne. Harde bewijzen wilden ze zien van die zogenaamde goddelijke komaf. En toen ging Minos over de schreef.”
– “Over de schreef?” Icarus fronste zijn wenkbrauwen.
– “Over de lijn,” zei Daedalus. “Hij ging te ver. Hij riep dat hij, als zoon van de opperste aller goden, aan élke god kon vragen wat hij wilde. Dat bijvoorbeeld Poseidon wel even een prachtige stier uit zee naar hem zou sturen, als hij de zeegod zoiets zou bevelen.”
– “Een stier?” vroeg Icarus. “Waarom juist dát dier?”
– “Wie zal ‘t zeggen?” Daedalus haalde zijn schouders op. “Misschien wilde Minos zijn hebberige vader op z’n nummer zetten. Dat Zeus geen alleenrecht heeft op het creëren van fraai rundvee.”
Icarus grinnikte. “En? Heeft Poseidon dat gedaan, een stier sturen?”
– “Jazeker,” zei Daedalus, “de Aardschokker heeft Minos prima uit de brand geholpen. Zelfs ik raakte verbluft toen daags na dat gebed het bulderende schuim van de zee een wezen prijsgaf, dat uniek is in zijn soort. Nog nooit heb ik zo’n sierlijke stier gezien! Er zat alleen een gruwelijk prijskaartje aan vast…”
– “Prijskaartje?” vroeg Icarus. “Wat is dat?”
– “Dat je ervoor moet betalen,” zei Daedalus. “Poseidon had de eis gesteld dat Minos het dier ogenblikkelijk moest offeren ter ere van de afzender, de gulle zeegod. En toen begon de ellende. De koning kon het niet over zijn hart verkrijgen, zo’n mooi dier doodmaken.”
Icarus schrok. “Heeft Poseidon zijn rechtmatige offer niet gekregen?”
– “Ja en nee,” zei Daedalus. “Dat wil zeggen, Poseidon kreeg wel een prachtstier, maar dat was er een uit Minos’ eigen stal.”
– “Hemellief, laat me raden”, zei Icarus. “Dat had de Heer van de Zee meteen in de gaten.”
– “Och jongen, als je ‘ns wist…” Daedalus’ ademhaling stokte even. “De wraak van Poseidon is zó uitgekookt. Hij sprak ‘n vloek uit die Minos diep krenkt. Hoe verzin je het, om een man die blundert, te straffen via diens vrouw? Arme koningin Pasifaë. Zodra zij de goddelijke stier zag, werd ze door waanzin getroffen. Brandende passie ontvlamde in haar hart voor dat dier. Dag in dag uit loeit ze het hele paleis bij elkaar, zegt ze een koe te willen zijn!”
– “Alle donders nog aan toe! Maar dan snap ik iets niet,” zei Icarus. “Wat heb jíj ermee te maken, pap?”
– “Omdat Minos…, omdat hij,” snikte Daedalus, “omdat ik de boel moet redden. Bevel is bevel. Ik moet ervoor zorgen dat Pasifaë ophoudt met dat geloei. Ik moet iets verzinnen zodat ze met haar stier samen kan zijn… Anders is het míjn kop die gaat rollen…”‘
Toon stopte om even diep adem te halen. Het duizelde Ed. Al die stieren ook. Eentje die een prinses ontvoerde en de zee in zwom. Eentje die uit zee opborrelde en geofferd moest worden. En al die koningen die afstamden van goden en het op hun heupen kregen. Was dit wel het verhaal waar ze om gevraagd hadden?
Hoofdstuk 8. De liefdesbaby
Toon keek de kring rond en liet zijn blik op Niels rusten. ‘Wat kijk jij beteuterd. Vind je dit verhaal maar niks?’
Niels bloosde. ‘Nee, dat is ‘t niet. U vertelt wel over ‘n echte uitvinder, maar mijn vliegmens zie ik niet zo gauw, tussen al die stieren. En een doolhof, gaat dat nog ergens komen?’
Toon lachte. ‘Je zult het niet geloven, maar daar hebben we toch écht die prachtstier voor nodig. En de krankzinnig geworden koningin, die dag in dag uit loeide, opgesloten in haar vertrekken. Luister maar.
Was Daedalus maar niet zo inventief geweest. Op bevel van Minos bedacht hij een houten bouwsel voor Pasifaë. Hij beschilderde het, zodat het op een koe leek. Daar kon Pasifaë in zitten en zich de koe voelen die ze wilde zijn. Er zaten gaten in waardoor ze adem kon halen, en gaten van waaruit ze haar behoefte kon doen. De houten koe met smachtende inhoud werd naast de goddelijke stier gezet. Wat een opluchting, wat een rust! Het aanhoudende geloei was meteen gestopt. Stilte voor de storm, heet dit type rust.
Was hij er maar nooit aan begonnen. Maar Daedalus had gedaan wat er van hem gesmeekt werd, simpelweg omdat hij de vaardigheid bezat. Het was allerminst iets geworden om trots op te zijn; om niet te zeggen dat het resultaat meer dan luguber was. Waarom in vredesnaam? Waarom bedachten beledigde goden altijd zulke duivelse straffen? Vergissen is menselijk – dat hadden ze er zelf ingebouwd. Een blunderend mens hoort toch een tweede kans te krijgen? Voor miskleunende goden bleef er nog een eeuwigheid aan kansen over.
Als één plus één dankzij een flinke dosis opgeporde passie twéé wordt, dan noemt men de uitkomst liefdesbaby. Het wezen dat op Kreta ter wereld kwam, zag er niet zo schattig uit als deze term doet vermoeden. Toen het klein was, kon Minos het gedrocht makkelijk verbergen in een verre uithoek van zijn paleis. Daedalus fabriceerde massieve deuren en stalen sloten voor het verblijf. Dat had hij uit zichzelf aangeboden; zijn schuldgevoel werd er niet minder op.
En toch, die uithoek bleek nog te dichtbij. Hij werd beresterk, dit misbaksel, met het lijf van een reus plus de kop van een stier. En die kop kende maar twee gedachten: ik sterf van de honger en hoe ontsnap ik. Welke maatregelen Minos ook nam, hij kon niet voorkomen dat de eilandbewoners doorkregen dat er iets enorm uit de hand liep. De koning heeft een monster in huis! zoemde over het hele eiland. En zij gaven het een hanteerbare naam: Minotauros. Want het Griekse tauros betekent stier. Deze combinatie vond Minos, op zijn zachtst gezegd, ongepast.
Op een dag werd het de koning allemaal teveel. Het gebeurde op een van die zomeravonden, waarop de zware deken van de hitte nooit meer opgetild lijkt te worden. Daedalus en Icarus zaten op hun terras. De zee lag, onder de wassende maan, duister op de loer. De wind hield zich stil, geen golfje likte aan de balustrade. De hele dag waren ze in touw geweest, ieder met een eigen klus. Uitvinders zijn niet te stoppen; al valt de zon uit de lucht, dan nog zouden ze bij een olielampje hun werk doen.
– “Vadertje,” vroeg Icarus, “verlangt u ook wel ‘ns naar huis? Naar Athene? Feesten, exotische hapjes, malle buitenlanders, kakelende marktlui. Mist u de gesprekken met koning Egeus niet?”
Voor vadertje een antwoord kon bedenken, stormde Minos het terras op.
– “Daedalus, je moet me weer helpen!” riep de koning. “Het loopt de spuigaten uit, dit gaat niet langer. Er vallen slachtoffers! Zijn eetlust wordt mijn ondergang. Ganzen, geiten en schapen verslindt hij, en nóg wil hij meer vleeswaar. Zo blijft er geen vee over in mijn rijk.”
Schichtig keek Minos om zich heen. “Zelfs zijn eigen vader, de stier van Poseidon, heb ik van het eiland weggezonden, op een van mijn handelsschepen. Anders had de veelvraat vast ook daar zijn tanden in gezet…”
– “Mijn onderdanen,” ging Minos voort, “ze durven amper hun huis uit. Er zijn zelfs al ‘n paar boeren verdwenen… Waarin ik het beest ook opsluit, overal weet ie uit te ontsnappen.”
Daedalus stond op en stoof het paleis in. “Ja ja ja, ik heb me ook suf gepiekerd – tot ik me iets herinnerde.”
Er klonk gestommel uit het huis. Met grote rollen perkament in zijn armen kwam hij terug.
– “Op een van mijn reizen heb ik Egypte bezocht. Daar zag ik een uniek bouwwerk, waarvan ik schetsen maakte. Ik heb ze ‘n beetje bijgewerkt. Morgen wou ik ‘t juist aan u laten zien.”
– “Eh,” hakkelde Minos, “waar kijk ik naar?”
– “U kijkt,” zei Daedalus, “naar de oplossing van uw probleem. Dit is een Labyrint. Een reusachtig gangenstelsel waarin zelfs u duizelig zou worden. Een normaal denkend mens zal er al nooit de uitgang kunnen vinden; laat staan die runderkop. Die denkt alleen maar met z’n knorrende maag. Wat denkt u ervan, sire?”
De bouw van het labyrint werd verrassend snel geklaard, ook al verdwaalden een paar werklieden die nooit meer gevonden werden. Daedalus ontwierp ook een hijswerktuig om het monster mee op te takelen, nadat hij een spulletje had bedacht om het beest mee in slaap te brengen. De buitenmuren van het doolhof werden geluiddicht gemaakt, en daar was Daedalus erg trots op. Rust keerde weer op Kreta, goedgemutst trokken boeren de velden in, schaapjes dartelden in de wei. De koningin begon na de bevalling van het monster aan geheugenverlies te lijden, en zij speelde weer haar favoriete balspel met dochter Ariadne in de paleistuin. Minos had het druk met staatszaken, het eiland was een imposant bouwsel rijker en steeds vaker waaide er een briesje dat fluisterde: het leven is goed.
Maar Icarus bleef zijn ene vraag herhalen. Daedalus deed zijn best om het antwoord te omzeilen; een labyrint bouwen was daarbij vergeleken een peulenschil.
– “Maar waarom, vadertje? Waarom kunnen we niet naar Athene?”
– “Waarom? Kinderen die vragen worden overgeslagen. Daarom.”
– “Dan ga ik in mijn eentje. Ik ben geen klein kind meer!”
– “Wat is er gebeurd met Vaders horen altijd gehoorzaamd te worden?”
– “En toch mis ik Athene, pap.”
Dan zuchtte Daedalus. Zijn zoon mocht gerust het laatste woord hebben. Maar hij mocht nooit te weten komen waarom vader uit Athene weg moest. Hoe kon de Atheense balling vermoeden dat zijn stad op het punt stond zelf naderbij te komen?
Niet lang na hun laatste gekibbel kwam Icarus het atelier binnenstormen.
– “Vader, heb je het gehoord?” De jongen plofte op een kruk. “Er schijnt iets vreselijks gebeurd te zijn in Athene. Op het jaarlijkse feest van de godin verscheen Androgeos, een van Minos’ zonen. Hij deed aan elke wedstrijd mee en was zó subliem dat hij alle, maar dan ook álle kostbare prijzen in de wacht sleepte. Vader, misschien kunt u beter even gaan zitten. Wat nu komt, zult u echt niet fijn vinden.”
Daedalus ging verbaasd op een vouwstoeltje zitten.
– “Z…zit je goed, pap?” Icarus moest ervan stotteren. “Androgeos schijnt als ‘n dolle macho de stad op stelten te hebben gezet, zwaaiend met zijn buit. Op zijn gebrul en gebral kwam onze dierbare koning Egeus af. Betoon onze godin respect, had hij geroepen. Maar de ander lachte hem uit. En voor hij het wist, had Egeus de knaap eigenhandig de nek omgedraaid.”
Verstijfd zat Daedalus op het puntje van zijn stoel.
– “In het grote paleis hoorde ik,” zei Icarus, “dat koning Minos heel Athene heeft vervloekt. Zijn goddelijke vader Zeus heeft hij gesmeekt om de stad te straffen; en of het waar is, weet ik niet – maar er heerst een dodelijke ziekte in Athene. De p-e-s-t! De stad loopt leeg, niemand wil er nog zijn.”
– “Maar dat kan Zeus zijn dochter Athene toch niet aandoen?” hijgde Daedalus. Zijn vouwstoel raakte uit evenwicht.
– “Dat doet hij zeker niet!” vervolgde Icarus. “Zeus heeft er een voorwaarde aan verbonden: hij zal die vreselijke plaag wegnemen, als Egeus een offer brengt. En Minos heeft dat offer als volgt bevolen: Egeus moet veertien Atheners, zeven meisjes en zeven jongens, selecteren en naar Kreta sturen. Zijn eigen zoon, de held Theseus, heeft zich nota bene als vrijwilliger aangemeld. Ze moeten linea recta het labyrint in! Scheelt Minos in voederkosten. En pap, ze zijn op dít moment onderweg, in een van de grootste schepen. Een schip met zwarte zeilen, die bollen op de wind der wanhoop…”
Het vouwstoeltje was niet langer bestand tegen de ongekende bevingen, brak op diverse scharnierpunten en belandde in de hoek.
Kreta stond op zijn kop. De menselijke offergaven uit Athene naderden de haven, samen met de kleinzoon van Poseidon, Theseus. Eindelijk zouden ze hem in levende lijve zien, de held die het reizen naar Athene veilig had gemaakt! De provincie waarin de stad lag, was het werkterrein van vijf reuzen van rovers. En elk had zijn eigen martelmethode. Sciron was nog de mildste geweest. Hij had de gewoonte om domme toeristen aan te klampen, och ik heb zo’n last van m’n hernia, kun jij m’n voeten wassen? Waarna hij ze een duw gaf, de klif af, hup de zee in, recht in de bek van zijn partner – een schildpad die in geen enkel aquarium zou passen.
Theseus had ze allemaal ‘n koekje van eigen deeg gegeven en zo konden de wegen naar Athene en haar festivals veilig bereisd worden – ja, ook door de zegevierende Androgeos, die nooit naar huis weerkeerde.
Vlak voor het vertrek van het schip met de zwarte zeilen had Egeus zijn zoon dringend aangekeken.
– “Theseus, beloof mij één ding. Indien je erin slaagt heelhuids uit het labyrint te komen en de vloek van Zeus ongedaan te maken, hijs dan witte zeilen bij je terugkeer. Dan weet ik dat je je naam eer aandoet.”
Op de walkant stonden Minos en zijn hele gezin klaar. Achter hen Daedalus, Icarus en andere edelen. Onder bazuingeschal meerde het schip af, de zwarte zeilen werden opgedoekt. De loopplank werd uitgelegd en daar verschenen ze. Zeven meisjes, zeven jongens – en ze vertrokken geen spier. Het werd snel duidelijk welke jonge Athener de zoon van Egeus was. Zijn zwarte krullen dansten op en neer in het zuchtje wind. Zijn blik leek op die van een arend, op zoek naar prooi.
– “Grote koning Minos,” sprak hij, “zie hier degenen die voor u gaan sterven! Maar vergun mijn groep om één etmaal uw gast te zijn. Zelf hoop ik te mogen logeren bij mijn stadsgenoot, een oude vriend.”
Daedalus schrok op uit zijn gepeins.
– “Maar, koning Minos,” vervolgde Theseus, “onthaal mij eerst zoals een godenzoon onthaald hoort te worden.”
Over de kade kroop doodse stilte. Golfjes bleven klotsen, vogels krijsten: hoe gaat Minos reageren op deze blaaskaak?
– “Een welkomstceremonie speciaal voor goden?” Minos grijnsde. “Knul, dat gaat echt niet. Het huis van Egeus beroemt zich er weliswaar op van Poseidon af te stammen, maar is dat ooit bewezen?”
– “Nou moe, hij is onverbeterlijk!” dacht Daedalus. “Wat hééft Minos tegen Poseidon? Zomaar een stier uit zee van hem eisen, hem belazeren en nu weer voor leugenaar uitmaken, via diens kleinzoon…”
– “Bewijzen?” zei Theseus. “Dat is zo gedaan, sire. Wellicht heeft u iets bij zich waaraan u gehecht bent. Een ketting, een vergulde schoen, het is om het even wàt. En wilt u dat in zee werpen, in de schoot van Poseidon, zo ver als u kunt? Ikzelf zal ervoor zorgen dat mijn opa het welwillend retourneert.”
Daedalus zuchtte en dacht: “Daar gaan we weer.”
De koning keek om zich heen en zijn blik bleef hangen bij zijn dochter. De jonge vrouw deinsde achteruit.
– “Mijn lieve Ariadne!” De stem van haar vader klonk nu honingzoet. “De gouden ring, die je voor je verjaardag kreeg. Wil je zo goed zijn om deze ter beschikking te stellen van dit experiment?”
Smekend keek het meisje naar Theseus. Hij lachte naar haar en pakte haar hand. Heb vertrouwen in mij, spraken zijn bruine ogen. Terwijl hij de ring van haar vinger schoof, voelde hij een rilling door haar lijfje gaan.
Alleen al zijn lichaamsgeur vond Ariadne verrukkelijk. Met een buiging overhandigde Theseus de ring aan haar vader. Minos zoog zijn longen vol lucht en wierp het sieraad de zee in, zo ver als een zoon van Zeus kan. Er was zelfs niets te horen wat op plons leek.
Theseus was meteen naar het schip gerend en bovenop het dek gaan staan. Alvorens een olympische duik te maken, wuifde hij. Niet naar iemand speciaal.
Die avond liep Daedalus nerveus door zijn paleis. De logeerkamer was gereed voor de beroemde gast. Icarus had het terras gezellig gemaakt met drie aanligbanken, tafeltjes met hapjes, en een amfoor vol rozijnwijn. Theseus had een verfrissend bad genomen, en voegde zich bij zijn gastheren. De drie Atheners leunden tegen de balustrade, hun blik gleed over de wijnkleurige zee. Woorden waren niet nodig. Een eeuwigheid verder lag Athene aan de overkant. Hoe anders was het water ginds. Vrolijker, levendiger, zoeter.
– “O grote Theseus,” Icarus verbrak als eerste de stilte, “vertel nog ‘n keer van uw diepzeeduik. Over het deinende domein van Poseidon, waar bloemen wuiven, waar transparante mannetjespaardjes galopperen met baby’s in hun buik, en waar duivelse vissen wapperen met honderd giftige veren. En hoe u met gemak daar kon ademen, diep op de zeebodem, en hoe uw grootmoeder zelf de ring van Ariadne had opgevangen…”
Opeens klonk er gestommel binnen in het paleis. De drie mannen sprongen op. Door de lichtjes van vele olielampen werd een kleine gestalte beschenen. Gedempt was gesnik te horen.
– “Het is Ariadne!” riep Theseus. “Hoogheid, u hier?”
Het meisje durfde hem niet aan te kijken en wierp zich in de armen van Daedalus. De zoom van haar gewaad bleef steken aan een punt van zijn aanligbed, ze rukte zich los en begon gehaast te spreken.
– “Wat zitten jullie hier te niksen? Alsof er morgen geen drama gaat gebeuren! Beste Daedalus, als er iemand is die Egeus’ zoon kan redden, dan bent u het wel! Hoe krijgen we hem het labyrint uit?”
Theseus was ontroerd door haar vertrouwen in zijn vechtkunst. Maar inderdaad, wellicht was hij te losjes omgesprongen met de kwestie van het labyrint.
– “Prinses Ariadne,” zei Daedalus, “de hele avond raast mijn geest over het probleem dat u aanstipt. Tot nu toe kan ik niks verzinnen.”
Diep teleurgesteld liet Ariadne zich op de marmeren vloer glijden, aan de voeten van de uitvinder. Wezenloos plukte ze aan een los draadje in haar zoom. Terwijl haar hart in woede ontstak, trok ze er woester aan. En toen haar wanhoop op hol sloeg, rafelde het gewaad er even hard mee uit.
– “Eureka!” riep Daedalus. “Ik heb het! Gewoon… draad! Theseus, ik ga meteen ‘n enorm kluwen touw prepareren. Bij de entree van het labyrint rol je het af, door alle gangen heen, tot je de Minotauros ziet. Sla dan uw dodelijke slag! Daarna zal mijn touw u de uitgang weer wijzen en – bent u vrij om te gaan en te staan waar u wilt.”
– “Maak het touw rood,” stelde Ariadne voor. “Dat is beter te zien.” Spontaan omhelsde Theseus de jonge vrouw. Goed plan.’
Toon keek de kring rond. ‘Nou jongens, is dit niet ‘n verhaal dat op rolletjes loopt?’
Hoofdstuk 9. Opgeruimd staat netjes
– ‘Tja, wat zal ik zeggen over dit verhaal’, zei Fleur. ‘Het liep als een trein, echt wel. Te gek doolhof ook. Maar wat ik me afvraag: ging dat zo makkelijk allemaal? Met ‘n kluwen touw het labyrint in, Minotaurus kopje kleiner maken, draad terug volgen labyrint uit, en klaar is kees? Want, vond Minos het goed dat Theseus zomaar wegvoer met de andere Atheense kinderen? En maakte Zeus ‘n eind aan de pest in Athene? Of zit er een addertje onder het gras?’
Niels veerde op. ‘En waar is mijn vliegmens eigenlijk, meneer?’
– ‘Oeps,’ zei Toon, ‘ik heb er te vroeg ‘n punt achter gezet. Er zijn inderdaad een paar losse eindjes over. Natuurlijk ging dat niet zómaar, de terugtocht van de Atheense held. Zijn reisgenoten stonden te trappelen om met hem aan boord van het schip te gaan, maar Theseus was in geen velden of wegen te bekennen.
– “Waar blijft Theseus toch?” Ariadne wreef ongeduldig in haar handen.
Ze was in het paleis van Daedalus gebleven, na het nachtelijke overleg. Haar vader kon ze nu niet meer onder ogen komen. Hoe het ook af was gelopen, het was puur verraad wat ze had gepleegd.
– “Theseus had beloofd mij te komen halen. Hij zou mij meenemen naar Athene, als zijn bruid! Misschien is het plan met het touw mislukt?”
Daedalus zuchtte diep. Hij had andere zorgen. Koning Minos zou sowieso woedend zijn over zijn aandeel in dit verraad. En Theseus zou hem en zijn zoon beslist niet mee kunnen nemen naar huis.
Het duurde niet lang voordat hij arriveerde, de dappere zoon van Egeus. Hij veegde wat zweet van zijn voorhoofd, verder zag hij er best nog wel fris uit.
– “Wat ‘n engerd was dat!” riep hij. “Nog gruwelijker dan wat er over hem verteld wordt. Zijn adem deed me bijna van m’n stokje gaan.”
Hij liet zijn bebloede zwaard dreigend door de lucht suizen.
– “Ik moet toegeven,” sprak hij verder, “het ging niet echt van ‘n leien dakje. Maar uiteindelijk heeft Minos nu ‘n leeg doolhof te koop staan.”
Ariadne rilde. Theseus sloeg een arm om haar heen.
– “Kalm maar, lieve Ariadne! Toen ik het kadaver aan het begraven was – opgeruimd staat netjes –, speelde een windje met mijn krullen. En ik hoorde de stem van Poseidon. Hij verzekerde me dat alles weer veilig is in Athene. Dat hij zijn broer Zeus heeft overgehaald de dodelijke plaag weg te nemen. Ook al is het gedrocht dood, mijn vader Egeus heeft zijn belofte gehouden. Zijn schuld is afbetaald. Geen vuiltje meer aan de lucht.”
Met zwaar gemoed zag Daedalus het Atheense schip wegzeilen. Icarus stond naast zijn vader, hij stampvoette van woede.
– “Bij Helios, de zonnegod die alles ziet!” riep de jongen. “Maar ík had toch mee kunnen varen met Theseus, terug naar huis? Het is niet míjn keuze geweest om naar dit stierlijk vervelende eiland te gaan!”
Hier op Kreta hing het leven van Daedalus aan een zijden draadje, maar teruggaan naar Athene was uitgesloten. Stel, dat koning Egeus hem gratie zou verlenen – als dank voor zijn hulp aan Theseus. Terug in Athene zou Icarus vast gaan begrijpen waarom pa was verbannen. Brute moord op oom Perdix. Alleen al de gedachte maakte Daedalus misselijk: dat hij het respect van Icarus zou kunnen verliezen. Nee, zijn jongen mocht nooit te weten komen wie z’n lievelingsoom had gedood. Nooit!
– “Minos is onze koning nu,” zei Daedalus tegen zijn nijdige zoon. “Voor hém heb ik ooit gekozen, hem blijf ik trouw.”
Op dat moment werd de deur van de zaal, waar vader en zoon aan het ruziën waren, ingetrapt. Koning Minos stoof binnen.
– “Valse Athener,” riep hij, “ik dacht dat jij en ik vrienden waren! Zie ik er soms achterlijk uit, tweederangs klusser? Ik weet donders goed dat dankzij jouw gekonkel mijn lieve dochter is vertrokken. Met die knaap.”
Icarus wilde Theseus piepen, maar slikte die naam in. De koning keek zijn kant op, zijn gouden staf door de lucht meppend.
– “Dit gaat je vader bezuren, jongeman,” lispelde Minos. “Nee, wees maar niet bang. Wat hij mij heeft geflikt, zal ik hem niet aandoen: iemand van zijn kind beroven. Zo fatsoenlijk zijn wij wel.”
Minos bonkte zijn staf driemaal op de marmeren vloer. Vier lakeien stormden binnen, grepen vader en zoon vast.
– “Atheners,” sprak de koning, “ik zal jullie matsen. Geen doodstraf, niet op Kreta. Als enige straf geef ik jullie een nieuw onderdak; dit paleis neem ik in beslag. Jullie mogen enkel kleding meenemen, niets anders. Geen gekluns, geen getover meer! Elke dag zal ik ‘n hapje eten laten leggen bij de poort. Waar? Waar denk je? Zoals mijn meisje nu over zeeën doolt, zo mag jij je resterende dagen uitzingen in je eigen doolhof, Daedalus! Dat gaat vast lukken, met zoonlief erbij.”
Eenmaal buiten de koele ruimtes van het paleisje sloeg de hitte het vreemde gezelschap tegemoet. Op weg naar het labyrint passeerden ze geurige olijfgaarden, liepen onder amandelbomen door, langs struiken met sappige bessen, langs velden vol kleden met rozijnen die lagen te drogen. En telkens zuchtte Daedalus.
– “Wat zal ik deze lekkernijen missen,” zei hij tot de bewakers. “Ik vrees dat uw koning zoiets niet in ons dagelijkse voedselpakket zal stoppen.”
– “Dat zit er dik in,” zei een van de lakeien. Na een poos sjokken stond Daedalus ineens stil en luisterde gespannen. Er was gezoem te horen.
– “Heren, ik ga u nu iets smeken”, zei hij. Hij wees naar de boom waarbij ze halt hielden. “Kijk, daar hangt een bijenkorf. De goede Minos heeft u vast bevolen streng op ons toe te zien. Dat zou ik ook doen, als ik hem was. Maar willig één verzoek van mij in. Laat mij de bijenkorf meenemen, zodat mijn zoon en ik ten minste het genot van honing kunnen smaken.”
De lakeien gruwelden bij de gedachte zonder honing te moeten leven. En zij knikten ja. Tevreden over hun liefdadigheid liepen zij verder, puffend onder de verzengende zon. Een stukje verder boog Daedalus zich voorover naar Icarus. Hij fluisterde tegen hem in hun Atheense dialect – abracadabra voor Kretenzers.
– “Jongen, raap zoveel mogelijk vogelveren van de grond,” siste hij. “Stop ze onder je tuniek, overal waar je kunt. Als die lui ernaar vragen, zeg je dat je bezwijkt van de hitte. Wuif dan met ‘n stel veren, en vertel ze dat die nog een beetje koelte brengen.”
Icarus deed wat hem opgedragen was. En de lakeien lieten de jongen met rust – ach gossie, zijn leven ziet er toch al niet rooskleurig uit.
Gewapend met een bijenkorf en een lading veren betrad de uitvinder zijn eigen bouwsel. De lakeien sloten de poort met zijn eigen stalen sloten en gingen er snel vandoor.
– “Nou, daar zitten we dan,” snauwde Icarus. Hij deed zijn vaders stem na. “Voor Minos heb ik ooit gekozen, hem blijf ik trouw!”
– “Kom kom,” suste Daedalus, “niet zo somber, jongen. Ik moet nog wat veren hebben. Dus hop hop – op zoek, jij!”
Icarus keek de eerste gang in. Het voorste deel van het labyrint had geen dak, de rest wel. Hij sperde zijn neusgaten open en rilde.
– “Mooi niet”, zei hij. “Mij krijg je die gangen niet in. Ze liggen vol met kak van de Minotauros.”
– “Des te beter,” grijnsde Daedalus, “dat is goed brandbaar. Als de bijen hun best doen, zal ik vuur nodig hebben.”
Het plan van Daedalus nam veel tijd in beslag; zowel zijn zoon als de bijen moest hij geregeld opporren. Uiteindelijk kwamen alle benodigdheden in orde – voor de grootste ontsnapping aller tijden. En het rook nog lekker ook.
Zonder tegenstribbelen liet Icarus zijn handen, armen, schouders en bovenrug insmeren met een plakkerig witgeel goedje. Het voelde heet aan. Vloeibare bijenwas! Met bewondering keek hij toe, hoe zijn vader een constructie van veren erin plakte.
– “Niet bewegen,” zei Daedalus, “de was moet goed hard worden. Er mag geen veer uit vallen! Anders krijgen we geen aërodynamiek.”
Icarus kon met moeite zijn lachen inhouden. Wat het ook was, aërodynamiek kriebelde.
Vader paste dezelfde handelingen op zijn eigen lichaam toe. Kaarsrecht met gespreide armen stonden vader en zoon tegenover elkaar te grijnzen. De warme was kroop diep in hun poriën – ja, hij hechtte zich vast als een tweede huid. Plots stak er een wind op, voorzichtig likkend aan hun verentooi.
– “Ren en zwaai uit alle macht met je armen, jongen!” riep Daedalus.
Als op commando zwol de wind aan en speelde met de veren.
– “Zwaaien en rennen, jongen,” hijgde de uitvinder, “ik heb de vleugels zó ontworpen dat de wind eronder duikt en zijn krachten overdraagt. Voel je het ook? Dat je voeten opgetild worden van de grond?”
Eerst schrok Icarus, toen er zwaar gerukt werd aan zijn armen. Zwaaien lukte hem nauwelijks. Daarna leek het alsof zijn schouderbladen zich uitklapten, precies op het moment dat er een impuls van ongekende kracht door de veren schoot. Zijn hele lijf schokte ervan! Zodra de drijfveer in zijn vleugels in balans kwam, stroomden er flitsen energie door zijn poriën.
Ja! Hij voelde het ook! Maar de o zo lichte veerkracht die bezit van hem nam, ging een strijd aan met de zuiging der aarde. De stevige botten van zijn hielen hielden de jongen op zijn plaats.
– “Help!” riep Icarus. “Is het uw apparaatje dat mij aan de grond houdt? Het ijzertje dat ijzer aantrekt – had u dat soms stiekem meegenomen?”
– “Dat doet de aarde zelf,” grinnikte de uitvinder. “Die heeft ook zo’n ijzer in zich. Wapper maar flink door.”
Toen eenmaal Icarus’ hielen los kwamen, volgde de rest van zijn voeten vanzelf. Het was nu niet langer lastig om uitbundig met zijn armen te zwaaien, dankzij de stroming onder zijn vleugels.
– “Bij Zeus!” dacht Icarus. “Ik ben de eerste mens die opstijgt, samen met pap!”
– “Hoger, jongen, hoger,” hoorde hij boven zich roepen. “Hier zijn de grote maalstromen der winden. De wervelwind uit het oosten, de krachtige Euros, díe moeten we hebben! Daar kunnen we als het ware op varen.”
– “Gaan we dan ergens speciaal naartoe?” vroeg Icarus gejaagd.
– “Westwaarts, zoon. Ik hoop dat wij zo het eiland Sicilië bereiken.”
Dit antwoord werd geschept door een wind die de jongen met een ruk optilde.
De adem van Icarus stokte. Zodra hij zag wat voor uitzicht zich onder hem ontvouwde, leken zijn armen te gaan groeien. Het complexe labyrint werd eerst zo klein als een tegel. Daarna kromp het bouwsel tot het formaat van zijn favoriete honingkoekje. Het paleis van Minos onderging dezelfde verandering en werd een waardeloze munt. En de zee was ineens zijn golven kwijt.
– “Niet zó hoog, jongen,” klonk het onder hem. “We moeten oppassen voor de zon. De machtige Helios heeft zijn zonnekoets nu tot het hoogste punt gereden, maar zijn straling kan verraderlijk zijn.”
Daedalus probeerde de blik van zijn zoon te vangen. “Luister je? Ik heb uitgerekend dat de was gaat smelten op 64 graden, op mijn warmteschaal. Maar op deze hoogte vliegen we veilig, denk ik.”
Zijn zoon was echter al verder gewapperd, omhoog, het lokkende domein van Helios’ zonneschijn tegemoet. Even heerste er stilte rond de gevleugelde vader. Toen kwam er een veer omlaag dwarrelen. En nog een. En toen raakte een stroperige druppel zijn voorhoofd.’
– ‘Néé!’ Het was Niels die Toon plots onderbrak met een schrille kreet.
Hoofdstuk 10. Losse eindjes
– ‘Owow,’ schrok Toon, ‘ik had niet in de gaten dat jullie zo intens met mijn verhaal meeleven! Het gezegde hóógmoed komt voor de val is gebaseerd op deze droevige mythe. Zeker als ik naar Niels kijk, dan zie ik geen blije toehoorder. En dat is niet de bedoeling van mijn verhalen.’
– ‘U hoeft zich niet schuldig te voelen, hoor.’ Niels kreeg een kleur. ‘Ik had er alleen ‘n heel andere voorstelling bij, bij de eerste vliegende mens. Maar ja, het is ook wel logisch. Zonder techniek en machines kan geen enkel mens vliegen als een vogel.’
– ‘Maar Daedalus was het gelukt, vergeet dat niet,’ zei Toon. ‘Vanaf zijn veilige hoogte zag hij hoe die arme Icarus was gaan glimmen als een paling. Gelukkig verbrandden de zonnestralen zijn lijfje nog niet. Maar de was smolt razendsnel en de veertjes raakten los, dwarrelden een voor een naar beneden. Zonder vleugels was de dynamiek der winden weg. In zijn vrije val raasde hij langs zijn vader naar beneden, zó snel dat Daedalus hem niet kon vastgrijpen. Steeds sneller verloor de jongen hoogte, al gauw grijnsden de golven van de zee hem toe. De plek waar Icarus crashte, heet nu de Icarische Zee.’
– ‘Tjonge!’ mompelde Niels. ‘Dan blijft hij op ‘n bepaalde manier toch voortleven. En Daedalus? Lukte ‘t hem om Sicilië te bereiken?’
– ‘Hij had goed gemikt,’ zei Toon, ‘en kwam inderdaad op het eiland terecht. Hij wist dat daar een hartelijke koning regeerde. Cocalus heette de goede man. Toen zijn dienaren de troonzaal binnenkwamen met een vreemdeling die ze op het strand hadden gevonden, was Cocalus verbijsterd.
– “Hij had echt vleugels, zoals een vogel dus?” vroeg hij nogmaals.
– “Neem me niet kwalijk, grote koning,” onderbrak de vreemdeling hem. “Ik zal me maar gauw voorstellen, zodat u mij niet hoeft te vrezen.”
Cocalus kon zijn oren niet geloven. Dat juist bij hèm Daedalus uit de lucht was komen vallen. De wereldberoemde uitvinder! Misverstanden op Kreta? Zocht hij kost en inwoning? Geen probleem! Een uitvinder toevoegen aan zijn hofhouding, dat had de Siciliaanse vorst nou altijd gewild.
En hij ging weer aan de slag, de vader die stilletjes treurde om zijn zoon. Werken aan de lopende band, daarin kon hij zichzelf verliezen – want eigenlijk was hij er liever niet meer geweest. Maar Cocalus was de koning te rijk met alle experimenten van zijn nieuwe onderdaan. Vooral het laatste ding maakte hem blij als een kind. Daedalus had voor hem een jacuzzi in elkaar gezet, zoals dat luxe artikel vandaag de dag heet. Elke dag ging de koning stomen en bubbelen, liefst zo warm mogelijk, en zijn dochters stonden elke dag ongeduldig in de rij.
Na een poos stond er alweer een vreemdeling voor de poort van Cocalus’ paleis. Hij was met zijn vloot over zee gekomen en liet zich aankondigen als een collega-majesteit. Hij had dringende zaken te bespreken.
Daedalus was juist in zijn atelier een reservoir aan het ontwerpen voor bij een veel te wilde rivier, toen een leerling binnenkwam met het grote nieuws.
– “Wát zeg je?” hijgde de uitvinder. “De Kretenzische vloot met hun koning? Minos? Wat doet díe hier?”
– “Het schijnt,” zei de leerling, “dat Minos iemand zoekt. Iemand die hem wat schuldig is. Iemand die hem z’n dochter heeft ontnomen. Iemand die hij mee naar Kreta wil nemen om hem z’n verdiende loon te geven.”
– “Zo zo,” zei Daedalus met een stalen gezicht, “ik ben benieuwd wie dat is.”
Nadat hij de redenen van het Kretenzische bezoek had vernomen, deed koning Cocalus iets vreemds. Eerst liet hij een groots welkomstdiner bereiden voor zijn hoge gast, die intussen een hele paleisvleugel tot diens beschikking kreeg om met zijn hofhouding in te relaxen na de vermoeiende zeereis.
– “Onderwijl laat ik met man en macht zoeken naar uw booswicht,” beloofde Cocalus, terwijl hij Minos bemoedigend op de schouder klopte.
Daarna wipte Cocalus langs bij zijn uitvinder. Blijf kalm, Daedalus! Ga gewoon verder met mijn reservoir.
Kalm blijven? Daedalus vond dat bijzonder lastig, nu hij samen met zijn vroegere koning onder één dak zat. Terwijl hij in zijn studio liep te ijsberen, werd Minos na de maaltijd getrakteerd op iets unieks. Op het summum van luxe.
– “Neemt u gerust alle tijd,” zei Cocalus. “Een dergelijk genot zult u niet gauw tegenkomen. In dit stoombad kunt u al uw zorgen en wraakgevoelens afspoelen.”
En terwijl Daedalus het benauwd kreeg, kroop Minos in de wonderkuip en bubbelde in een weldadige warmte.
En terwijl Daedalus baadde in angstzweet, slaakte Minos een ijselijke gil. De warmte werd hitte en de hitte steeg tot ongekende hoogte. Het lukte de koning – al glibberend – om aan de brullende bubbels te ontkomen. Wanhopig rukte hij aan de deur.
Op slot natuurlijk. De badkamer dreunde, kookte en vulde zich vol stoom; je kon niet langer een kuip onderscheiden van een krimpend bloot mannetje. Och Minos! Het monster der hebzucht had hem verraden. Cocalus was radeloos geweest door Minos’ verzoek – het idee om zonder privé uitvinder verder te moeten, was ondraaglijk gebleken. Vooral zijn dochters zouden het hem nooit vergeven hebben.
In diepe rouw vertrok de Kretenzische vloot huiswaarts. Wat een tragisch ongeluk was hun koning overkomen; hij was een echte pechvogel.
De goden vonden het een grove fout – zo’n roemloos einde voor Minos. Hij was nota bene de zoon van Zeus! En die hoorden zij een schitterende carrière aan te bieden, zelfs nu hij gedwongen werd om in het rijk van Hades te verblijven. Want geloof het of niet: voor sommige overledenen was het goed uit te houden, daar diep beneden. Het Elysium, zo heette de rustplaats voor de gelukzaligen.
– “Weet je nog, Zeus,” vroeg Hades aan zijn broer, “dat we iemand zochten voor een bepaalde functie in mijn Rijk? Iemand die zijn tijd maar aan één ding hoeft te besteden: het bedenken van rechtvaardige straffen voor alle zielen die hier aankloppen.”
– “Ja, dat weet ik maar al te goed,” bromde Zeus. “Een rechter, dat is wat er hoort te zijn in jouw wereld. Niemand van onze familie wilde die taak op zich nemen. Egoïsten. Hoewel, de straf die Hera had bedacht voor Tantalus, dat vond ik buitengewoon origineel. Maar ‘t kan anders, beter. Een coördinator die rekening houdt met alle aspecten van een misdaad.”
– “Dan kom ik al snel uit op ‘n integere heerser als wijlen Minos,” zei Hades. “Is iedereen in de familie ‘t ermee eens?”
Unaniem waren alle hemelingen vóór. De ex-koning kreeg zijn levensadem terug, plus de respectvolle baan van rechter. Zonder proeftijd, met ‘n eeuwigdurend nul-uren contract. Na een leven lang ellende bovengronds was Minos daar niet rouwig om.
Opgelucht heetten de goden de nieuwbakken rechter welkom. Opgelucht keek Minos rond, omgeven door zijn nieuwe familie. Bij het zien van Dionysos, de god van druiven&wijn&feesten, slaakte hij een kreet. De eeuwige vrijgezel Dionysos had dus eindelijk een bruid gevonden. Maar dat was geen reden voor Minos om verbijsterd te zijn. Het was de jonge vrouw aan Dionysos’ zijde die Minos aan de grond nagelde.
– “Hoe is dit mogelijk!” hijgde Minos. “Ben jij het echt, mijn hartje? Waarom zit jij niet in Athene?”
De jonge vrouw liep op hem af en sloeg haar armen om zijn nek.
– “Ja zeker, ik ben het echt, pappie! Maar… wat doet ú hier?”
Vader en dochter keken elkaar met vochtige ogen aan, de goden om hen heen begonnen te snotteren.
– “Lieve vader,” begon Ariadne, “de reis van Kreta naar Athene was een lange zit. Kotsmisselijk was ik, van al die klotsende golven. Dat voelde als de prijs voor mijn verraad. Ja, ik vond mezelf super gemeen dat ik u in de steek had gelaten. Maar Eros had me in zijn macht, pap, ik was zó verliefd op Theseus. En buiten Kreta had ik nog nooit wat van de wereld gezien, ik wilde zó graag vreemde wateren bevaren, nieuwe steden ervaren.
Maar mijn toekomst veranderde toen het Atheense schip de haven van een eiland binnenvoer. De roeiers waren moe, en ik vond het dolletjes om dat eiland te verkennen. Het was een blij eiland, Naxos. Met vrolijke bewoners die ons trakteerden op picknicks en feesten. Het leek of ze daar ‘n eeuwigstromende wijnbron hebben. We bleven er wel een week, geloof ik.
De laatste nacht kon ik de slaap niet vatten. Was dit een voorproefje van mijn nieuwe leven? Het duizelde me! Ik slenterde naar het strand. De geur van het kampvuur en geroosterd vlees hing nog in de struikjes. Ik keek naar het woeste zeeschuim en dacht aan jou, pap. Lag je aan de overkant niet al te ongerust in bed? Ik slenterde verder, tot waar de lucht weer nachtfris was. Daar trof ik een grot in de rots. Een windje ruiste, lispelde, lonkte: Ga maar lekker liggen, kindje. Eventjes maar. Je bent zo moe. En toen raakte ik in ‘n soort van coma…”
Ariadne keek haar kersverse echtgenoot aan en lachte triomfantelijk.
– “Wat er gebeurde toen ik ontwaakte, pakte ongelooflijk gelukkig uit, hè lief?”
– “Nou en of!” knikte Dionysos. “Anders hadden wij elkaar nooit ontmoet! Dat jij uitgerekend op míjn lievelingseiland zo zielig in je eentje rondliep…”
– “Tja, zielig in m’n eentje…” Ariadne huiverde bij de herinnering.
– “U zult het niet geloven, papa. Toen ik wakker werd, bleek het Atheense schip vertrokken, zonder mij! Ik heb nog steeds geen idee waarom Theseus mij heeft achtergelaten. Misschien heeft hij wel ‘n hele poos naar me gezocht. Of was het altijd al zijn plan geweest, om zijn redster aan de kant te zetten. Maar wat ik me ook kan voorstellen: dat ‘n godheid hem dat had bevolen.”
– “Vast Hermes!” zei Dionysos. “Die gladjakker vertrouw ik voor geen cent. Hij had natuurlijk opdracht gekregen van Poseidon. Geen Kretenzische schoondochter voor de Atheense koning Egeus.”
Opeens begon Dionysos te grinniken.
– “Er is sowieso niks meer voor Egeus!” De wijngod keek Minos indringend aan. “Ik weet wie spoedig uw eerste klant wordt, rechter Minos. Hij is al onderweg naar de Onderwereld, op dit moment.”
Minos fronste zijn wenkbrauwen, Ariadne keek niet begrijpend.
– “Jaja, die arme Egeus,” zei Dionysos. “Met pijn in het hart had hij Theseus laten vertrekken om dat monster te bevechten. Maar tja, hij zat nu eenmaal vast aan die bloedschuld bij Minos. Had hij de zoon van Minos maar niet ‘n kopje kleiner moeten maken. En als koning Egeus nu ‘n beetje meer geduld had gehad, en zich niet van die hoge kaap de zee in had gestort, dan was hij nu niet op weg naar de nieuwe rechter van de Onderwereld.”
Minos begon een en ander te begrijpen.
– “Elke dag,” vervolgde Dionysos, “had Egeus op die kaap gestaan, vlakbij Athene. Daar had hij zijn jongen uitgezwaaid, nog lang de zwarte zeilen aan de horizon nastarend. En elke dag hoopte hij ze te zien, die witte zeilen, opdoemend uit diezelfde horizon…”
Terwijl Toon een kleine pauze nam om naar adem te happen, gaf Youri een gil.
– ‘Waar zat Theseus’ hoofd? Eerst zijn liefje in de steek laten. En dan ook nog de belofte aan zijn pa vergeten?’
Fleur en Tara floten allebei. ‘Heeft die oen de witte zeilen niet gehesen? Shit!’
Hoofdstuk 11. Wat ziet de verhalenverteller zelf?
– ‘Het wordt opnieuw heet vandaag.’ De vader van Ed keek op van zijn laptop.
– ‘Gaan jullie weer naar de boerderij van Deemstra?’
Ed schudde zijn hoofd. ‘Nee, we hebben afgesproken bij het kanaal. Toon vertelt ons daar nog één verhaal, want morgen gaat hij ergens anders naartoe reizen.’
Vader zag niet dat Eds wangen rood kleurden. Het leek Ed beter om pap niet te vertellen dat Toon een raadselachtig plan voor vanmiddag had.
– ‘Vind je het nog steeds leuk, die oude verhalen?’ vroeg pap.
– ‘Nou en of!’ knikte Ed. ‘We hebben allemaal een onderwerp mogen kiezen. En nu is hij zelf aan de beurt om zijn eigen verhaal verzinnen.’
– ‘Ik ben benieuwd,’ zei zijn vader. ‘Sinds Toon er is, heb je ons heel wat prachtverhalen naverteld. Mam en ik hebben er ontzettend van genoten, kanjer!’
Van buiten kwam het gezang van de buurmeisjes. Touwtjespringen zouden ze vandaag met de sluipende hitte niet lang meer volhouden.
De rode Mustang kwam over de dijk denderen. Vreemd, er stak een lange paal half uit. Het groepje vrienden wipte opgewonden in het gras heen en weer. Ter hoogte van de ontmoetingsplek, de steiger, stopte de wagen. Toon rommelde binnenin wat en kwam er met een enorme band uit, waarom een lang touw was geslagen dat als een slang erachteraan kronkelde. De paal liet hij liggen waar die lag.
– ‘Dit is voor de verrassing ná mijn verhaal,’ zei hij. ‘Mijn laatste verhaal hier. ‘n Verkoelend avontuur tot besluit zal jullie goed doen, want ik heb gemerkt dat jullie behoorlijk meegesleept worden door mijn verhalen. Ja toch? Welnu, mijn eigen verhaal gaat over het heetste dat er bestaat. Ik zie, ik zie, wat jullie niet zien… Of, toch wel? Wie kan het raden? Waar klaagt iedereen over?’ Toon keek de kring rond. Druppeltjes zweet kringelden langs zijn slapen.
– ‘Het heetste is de zon, da’s duidelijk,’ zei Fleur, wuivend met haar smartphone. ‘De hittegolven van tegenwoordig duren mij veel te lang.’
– ‘Poe,’ lachte Youri, ‘ik kan anders geen genoeg krijgen van de koperen ploert.’
Toon moest grinniken. ‘Grappige uitdrukking is dat. Past wel bij degene die ik wil introduceren: de zonnegod. De vader van die maffe koningin op Kreta, Pasifaë. Ja, ik heb het over Helios, de stralende berijder van de zonnekoets. Geen broer van Zeus – wel ‘n regelrechte neef. Allebei hun vaders waren broers en behoorden tot de Titanen, de oudste godengroep. Helios en Zeus voelden ‘n warme vriendschap voor elkaar. Maar om mijn verhaal te starten, moet ik eerst nog even terugkomen op die schuiver van Zeus, zijn relatie met dat priesteresje. Zonder haar zou mijn verhaal namelijk niet eens bestaan! Die arme Io. Dankzij de oppergod zat ze lelijk in de nesten en stapte ze als koe door het leven. Ze was zich wild geschrokken van de laffe moord op Argus. Zo snel als haar hoefjes haar konden dragen, was zij weggevlucht van dat hermetisch afgesloten weiland, toen haar bewaker levenloos neerplofte. Zo had ze de komst van Hera gemist, en de transformatie van Hera’s lievelingsbeestje, de pauw. Dat was vast niet plezierig geweest om te zien, dat uitpulken van alle honderd ogen van Argus.
Io had gehoopt dat Zeus haar zou komen helpen, maar van zijn kant bleef het akelig stil. Ze bleef rennen en rennen, ze durfde niet eens een kleine rustpauze te nemen. Was ze bang dat de bedrogen echtgenote achter haar aan kwam? Kom nou, daar voelde Hera zich te goed voor! Die stuurde iemand anders om het leven van deze snertkoe onmogelijk te maken. Het was zo groot als een kolibrie en het zoemde venijnig. Een reuzenhorzel zette de achtervolging in. Met het uithoudingsvermogen van een jaloerse oppergodin. Gedurende vele jaren, in talloze landen, kon het gebeuren dat er een koe langs raasde, gevolgd door die bonk van een horzel. En altijd dat venijnige gezoem. Ja, tot in alle uithoeken van de wereld bleef Io op de vlucht. Zij klauterde over bergen, waadde door rivieren en zwom hele zeeën over. Slaan we Google Maps erop na, dan zul je zien dat de zee ten westen van Griekenland tot aan de laars van Italië een bekende naam heeft. De Ionische Zee.
Uiteindelijk bereikte de uitgemergelde koe Egypte. Toevallig had Zeus een rustige week. Hera moest aanwezig zijn op een aards festival ter ere van haarzelf; ze had voorlopig wat anders te doen dan haar man op zijn lip te zitten. Eindelijk kon Zeus zijn tranen de vrije loop laten.
– “Arm priesteresje, wat heb ik jou aangedaan,” kermde hij.
Hij spoedde zich naar het oude rijk der farao’s, zeilde langs alle bochten in de Nijl en trof zijn koe aan op een eilandje in de rivier. Aan excuses deed hij niet eens – hij schaamde zich zo diep dat hij haar slechts met één vingertopje durfde aan te raken. De finishing touch. En Io werd weer mens. Meteen verdween het venijnige gezoem.
Uiteindelijk vond de priesteres onderdak bij een aardige, bejaarde farao. Daar baarde zij een zoon. En na alle vernederende zwerftochten was Io met dit goddelijke baby’tje zo trots als een pauw.’
– ‘Meneer,’ onderbrak Niels, ‘dat klinkt dus behoorlijk vals.’
Hoofdstuk 12. Opschepperige vriendjes
– ‘Vals?’ Toon keek verstoord. ‘Wat klinkt er vals dan?’
– ‘Dûh!’ zei Niels. ‘Als er íemand niet trots als ‘n pauw mag zijn, dan was dat Io wel. Zonder haar zaten de ogen van Argus nog op hun plek. Toch?’
– ‘Tja,’ zei Toon, ‘misschien is dat ‘n ongelukkige uitdrukking hier. Maar je kunt het Io niet kwalijk nemen. Zíj kon er niks aan doen dat ze de speelbal was geweest van Zeus’ grillen.’
Ed had intussen nagedacht over het verhaal. ‘Gaat het vandaag over de baby van Io?’ vroeg hij.
– ‘Min of meer’, zei Toon. ‘Ik dacht dat jullie de hoofdpersoon van mijn verhaal beter zouden kunnen begrijpen, als jullie eerst zijn vriend leerden kennen. De zoon van Io dus.
De priesteres had haar baby Epafus genoemd. Dat kun je het beste in het Engels vertalen, met One Touch. Als kruipend peutertje was hij al een ramp. Aan elke hand bezat hij vijf venijnige vingertjes. Hij vond niets leuker dan overal aan zitten. Lekker in de aarde wroeten en met takken dieren uit hun holletjes poeren. De buit stopte hij het liefste in zijn moeders kookpannen. Harige tarantula’s, slijmerige vogeltjes net uit het ei, kevers met mestbal en al; je zou bij je avondeten zoiets niet op je bord willen aantreffen. Ja, Io had het maar druk met haar grijpgrage peuter. Geregeld kon je haar paniekerig horen roepen: “Afblijven, Epafus! Zoiets doet een godenzoon niet.”
Als stoer rondstappende kleuter vond hij niets leuker dan voetballen met alles wat hem voor de voeten kwam. De scherpe stekels van egels deerden hem niet, de tanden van wilde everzwijnen schrikten hem niet af – met alles kon je voetballen. Ik geloof dat het hem niet eens ging om doelpunten. Als hij maar wat in de lucht kon schieten. Want daar ergens woonde zijn machtige vader.
Mijn verhaal begint eigenlijk op het moment dat Epafus een jaar of elf was. Misschien was hij zelfs al twaalf. Hij begon rond te zwerven, steeds verder van het paleis, verlangend naar een kameraadje. Iemand met wie hij zich kon meten. En jullie weten hoe dat gaat met beroemde mensen; daar wil iedereen bevriend mee zijn. Dat gold in die tijd ook. Een godenzoon in hun midden was nooit weg; en dan nog wel eentje die spannende spelletjes bedacht! Zo iemand mocht de baas zijn en eisen dat iedereen in de buurt meedeed.
– “Vandaag gaan jullie kopjeduikelen in de Nijl en wie daarbij de grootste vis vangt, die wint.”
– “Vandaag gaan jullie in bomen klimmen en wie handstand doet op de hoogste tak, die wint.”
Alleen ging er soms iets mis tijdens dat soort spelletjes. Zo waren er vriendjes die in de rivier een waterval tegenkwamen die er eerst niet was, en de diepte in tuimelden. Of er waren vriendjes die uit de boom ploften, omdat die opeens tot in de wolken reikte. Maar niemand durfde er iets van te zeggen.
Pff, eigenlijk zijn mensenkinderen maar saai, dacht Epafus, en ook gauw kapot. Op den duur bleven er niet veel speelmaatjes over, maar dat kon hem niet meer schelen. Hij was verslingerd geraakt aan iets anders. Aan toveren.
Want hoe kwamen er opeens watervallen in de rivier, juist op het moment dat hij er geen bal meer aan vond en zijn vriendjes ver weg wenste? En waarom schoot zo’n boom plots de lucht in, juist op het moment dat de acrobatische toeren van zijn vriendjes hem de keel uithingen? Dat moest wel toverkracht zijn! Hoe kon het ook anders met een vader als Zeus? Nee, vriendjes had Epafus bij nader inzien niet echt nodig. Diep in de aarde, in de onmetelijke wereld van friemelende beestjes, was veel meer te beleven.
De vreemdste insecten kon hij uit elkaar halen en ontleden. Al gauw had hij een heel bouwpakket verzameld: voelsprieten, pootjes in allerlei maten, vleugels, dekschildjes, koppen met neushoorntjes of alleen maar met ogen. En op het punt waar een normaal kind verdriet voelt omdat een beestje niet meer in elkaar past, daar ontwaakte het godje in Epafus. Onder zijn handen werd elk diertje weer een geheel. En een lol dat hij had, wanneer de spin niets aankon met zijdezachte vlindervleugels; of wanneer de kever met plakkerige rupsenpootjes vast kwam te zitten in het web dat hij opeens kon maken. Maar een Kriebel-Rariteitenkabinet: daar was niks aan, zolang er geen publiek naar kwam kijken.
Bij Epahus in de buurt woonde een jongen van zijn eigen leeftijd. Een zachtaardige jongen, zo eentje die je steeds weer kunt pesten. Faëthon heette het slachtoffer. Omdat er een goudkoperen glans over zijn haren lag, noemde Epafus hem Rooie. Soms wisselde hij het af met Bleekscheet; want hoeveel Faëthon ook in de zon liep, bruin werd hij nooit. In gezelschap van Epafus leek hij zelfs witter te worden; het laat natuurlijk zijn sporen na, als je loopt te piekeren hoe je van je kwelgeest af kunt komen. En wat voor kwelgeest was dit! Eentje die op de gekste momenten riep:
– “Jij bent maar doodgewoon, ik ben een godenzoon!”
En dan voelde Faëthon weer iets kouds en kriebeligs over zijn rug glijden. Intussen begon zijn moeder onraad te ruiken. Waarom was haar zoon de laatste tijd zo stil en lijkbleek?
– “Mannetje van me,” zei ze op een ochtend, “ik zie dat je niet lekker in je vel zit. Wat scheelt eraan? Spreek vrijuit!”
– “Kijk mama,” begon Faëthon na lang aarzelen, “het maakt toch niet uit of je ‘n halve godenzoon bent of ‘n heel mensenkind? Volgens mij gaat het erom dat je aardig bent voor ‘n ander en niet jokt.”
– “Dat lijkt mij ook, jongen,” zei zijn moeder. “Heb je soms ruzie gemaakt?” Faëthon haalde zijn schouders op.
– “Ikke niet,” zei hij. “Het gaat om Epafus – u weet wel, hij woont in het paleis van de oude farao. Hij zegt dat hij beter is dan de rest, omdat hij een godenzoon is.”
Tot zijn verbazing barstte zijn moeder in lachen uit.
– “Misschien,” zei ze, “is die kleine nep-farao juist wel minder dan de rest. Je zult de zoon van Zeus maar zijn. Fraai voorbeeld geeft dat opperhoofd. Nee lieverd, door je afkomst kun je niet méér of minder waard zijn dan anderen. Het zijn je daden die tellen. En een zuiver geweten. Maak je geen zorgen, jij bent geweldig.”
Faëthon zuchtte: “Ja, maar u bent mijn moeder, u vindt me sowieso geweldig.”
– “Vaak wel, soms niet,” grijnsde ze. “Maar het toeval wil, dat jij ook iets heel bijzonders hebt. Kleine piekeraar van me, heb jij je wel eens afgevraagd waarom jij zo’n blanke huid hebt?”
Faëthon fronste zijn wenkbrauwen. Had huidkleur een reden?
– “Dat mooie velletje,” zei ze en ze kneep in zijn wang, “heb je van je vader.”
– “O ja?” vroeg Faëthon. “Maar die is toch allang dood?”
Zijn moeder sloeg haar ogen neer. “Nee, nee… Het spijt mij zo, lieverd, maar ik ben niet eerlijk tegen je geweest. Je vader is helemaal niet dood. Ik heb dat verzonnen, omdat ik je wilde beschermen. Zodat je niet zo’n opschepper zou worden als die Epafus. En kijk eens wat een fantastische knul je nu bent.”
– “Niet dood?” Faëthon hapte naar adem.
– “Ja, nu mag je het wel weten,” zei zijn moeder schor. “Elke dag is jouw vader te zien. Springlevend! Hij zwoegt, hij zweet en zijn stevige blanke huid beschermt hem bij zijn moeizame taak.”
– “Niet dood?” Faëthon leek op een vis, die per ongeluk te hoog was gesprongen en naast de vijver lag.
– “Hij leeft ja, je pap leeft!” Zijn moeder keek omhoog. “Het is de kanjer die elke dag in zijn gouden koets langs de hemel raast. Net zo’n onbereikbare god als Zeus; twee neven, twee dikke vrienden. Helios, jongen, ik heb het over de god Helios!”
– “Niet dood?” Faëthon keek ook omhoog en rilde
– “Denk nou eens goed na,” vroeg zijn moeder. “Wie anders zou zijn zoon Faëthon noemen – de stralende?”
Soms klinkt de waarheid net zo ongeloofwaardig als een op hol geslagen fantasie. Het duurde dan ook lang voordat het tot Faëthon doordrong. Maar toen hij uiteindelijk het hele plaatje voor zichzelf kon uittekenen, begon de kleine stralende te stampvoeten van woede.
– “Niet dood?” brulde hij. “Mijn vader is niet dood! Hoe heeft u dit voor mij geheim kunnen houden? Ik, Faëthon, ben een godenzoon! En dan nog wel de zoon van een stoerdere god dan Zeus-kriebel-in-z’n-kruis!”
– “Och jongen,” fluisterde zijn moeder. “Ik wist niet dat je kwaad werd…”
Hoofdstuk 13. Vaders en zoons
– ‘Soms,’ zei Toon, ‘is het maar beter om niet te weten wie je vader is. De ellendige gevolgen van die onthulling waren voor Faëthon niet te overzien. Hij raakte zichzelf hopeloos kwijt. Al zijn mooie ideeën over ‘n goed-mens-zijn liet hij varen. En geloof me: daar zou die jongen spijt van krijgen.’
– ‘Gingen ze een potje knokken, Epafus en hij?’ vroeg Tara, iets te gretig.
Toon keek een fietser na die gevaarlijk slingerde. Met een grote boog was de wielrijder om zijn auto heen gereden, die gedeeltelijk op de dijkweg geparkeerd stond. Met de paal er half uit.
– ‘Of ze gingen vechten?’ zei hij. ‘Nee nee, dat was niets voor een zachtaardig iemand als Faëthon. En Epafus was er te laf voor. De zoon van Zeus loste alles op met venijnige woorden. Maar voor iemand die opeens beweerde de zoon van Helios te zijn, moest hij sterker geschut uit de kast halen.
– “Hé rooie explosie,” smaalde hij, “denk jij dat je de zoon bent van… kom, hoe heet die vuurspuwer? Leuk geprobeerd! Ga maar aan de rokken van je mammie hangen. Ik geloof er geen syllabe van. Als jij zijn zoon bent, dan is Helios geen knip voor z’n neus waard.”
Keer op keer hoorde Faëthon dat soort gescheld aan. Hij werd er niet alleen doodmoe van, er ging ook twijfel aan hem knagen. Hoe vaak zijn moeder ook bezwoer dat zij de waarheid sprak, hij geloofde er steeds minder van. Een smakeloze grap – dat had ze met hem uitgehaald!
– “Mijn jongen,” smeekte ze, “luister toch naar me. Waarom zou ik zoiets verzinnen? Niemand mag in zijn naam de toevoeging faë, ofwel stralende, gebruiken. Alleen de kinderen van Helios. Zo heb jij ergens op de wereld een halfzuster rondlopen, die de naam Pasifaë draagt. Als zij geen dochter van Helios was, had ze nooit zo genoemd mogen worden.”
Maar Faëthon mokte verder. Dat gegoochel met namen overtuigde hem niet. En intussen beukte de zoveelste lading scheldwoorden gestaag op hem in. Hoe kon hij een eind maken aan deze hel?
Uiteindelijk kwam hij tot een radicaal besluit. Er zat niets anders op! Hij moest op pad – naar zijn vader. Helios was de enige persoon die het bewijs kon leveren dat deze jongen hetzelfde hemelse bloed door zijn aderen had stromen.
Zijn moeder was niet blij met dit goddeloze plan.
– “Weet je wel wat voor reis je te wachten staat?” zei ze. “Ik kan je onmogelijk vergezellen, dat kunnen mijn benen niet meer aan. Je zult de hele aardschijf af moeten lopen, en je hebt nog zulke spillepootjes.”
Faëthon keek stuurs voor zich uit. Je moest ‘ns weten, dacht zijn moeder, hoeveel je zo op je vader lijkt.
– “En bovendien,” vervolgde ze, “onderweg lopen er heel wat ongure types rond.”
– “Kom nou mam,” zei Faëthon, “sinds Theseus is de wereld er zoveel veiliger op geworden. Mijn besluit staat vast!”
En dat was einde discussie. Zijn moeder maakte een knapzak voor hem klaar en drukte een vurige kus op zijn voorhoofd. Daarna liep zij zwijgend hun woning in, zonder om te kijken.
Voor Faëthon uit Egypte vertrok, kon hij één ding niet nalaten. Nog eenmaal dat akelige paadje nemen. Bij de achterpoort van het paleis van de oude farao trof hij Epafus aan in zijn hangmat, loom schommelend.
– “Jij je zin, blaaskaak,” schreeuwde hij. “Blijf vanaf nu goed op de vuurspuwer boven in de lucht letten! En op een dag kom je erachter wie zijn zoon is. En dan zullen we zien, babyluis-van-Zeus, wie het laatst lacht.”
De alziende Helios zat klaar, die ene nacht. Zijn hart klopte wild, het deed pijn. Maandenlang had hij moeten wachten op zijn jongen, die hij door verre landen zag trekken om naar de oostelijke rand van de aardschijf te komen. Het zou een ontmoeting worden, waarnaar de vader had gesmacht en waarvoor hij evenzo bevreesd was.
Daar, waar zich de rustplaats van de vader bevond, arriveerde de zoon uitgeput. En als je hen beiden bij elkaar zag, kon je er niet omheen. Als twee druppels water.
De kleine jongen verdween in reuze armen, diep in een reuze mantel, hij snoof er de geur van vuur uit op en hij huilde. Even waren alle stoere woorden weg die hij tot zijn vader wilde richten. Hij raakte verhit door de liefde die deze grote man uitstraalde. De hete tranen die de god weende, leverden genoeg bewijs van zijn vaderschap. Maar zelfs al kon Faëthon ze opvangen, dan zouden ze verdampt zijn als ze arriveerden bij Epafus, zijn concurrent.
Na deze duizelingwekkende kennismaking haalde Helios diep adem. Hij wist alles en hij zag alles – maar dat betekende niet dat hij alles wel wilde zien. Of wilde weten. Wat een zware last – om nu te moeten vragen naar de bekende weg.
– “Dierbare zoon”, sprak hij, “waaraan heb ik de eer te danken dat je mij bezoekt? Het spijt me dat ik niet op je verjaardagen ben geweest. Maar op mijn werk heb ik helaas nooit ‘n vrije dag.”
– “Dus…,” hakkelde Faëthon, “dus u ontkent mijn bestaan niet? U bent blij om mij te zien?”
– “Blij?” zei Helios schor. “Zielsgelukkig! Ook ‘n vader op afstand blijft een vader. Mijn vriend Zeus heeft me eens iets gruwelijks verteld. Er schijnt een vader te bestaan die het over zijn hart verkreeg om zijn zoon in stukken te snijden. Toen ik dat hoorde, heb ik de hele nacht overgegeven. Ik zou die man dat hart uit zijn lijf hebben gerukt – zeker nu ik weet hoe ‘t voelt om je bloedeigen zoon tegen je borst te drukken.”
De naam van Zeus deed bij Faëthon een belletje rinkelen. Hij stond hier om een concreet bewijs van afkomst te vragen, iets, waarmee hij de mond van Zeus’ zoon voorgoed kon snoeren.
– “Vaderlief,” zei hij, “zelfs Zeus kan niet tegen de Lotgodinnen op. Ieder krijgt zijn eigen lotsbestemming, en veranderen kunnen we het niet. U bent nu eenmaal de zonnegod. Geen vader die gaat voetballen met zijn zoon. Maar het maakt me niets meer uit of u tijd voor mij heeft. U houdt van mij, dat is genoeg.”
De ogen van Helios twinkelden toen hij Faëthon weer omhelsde.
– “Waarachtig,” riep hij uit, “jouw moeder heeft je goed opgevoed! Kijk nu toch, hoe wijs onze zoon is.”
Faëthon zuchtte diep en maakte zich los uit de omhelzing.
– “Er is wel ‘n dingetje dat me kwelt. Het eh, …het gaat om de zoon van Zeus.”
– “Zeus?” Verbaasd herhaalde Helios de naam die sterfelijken niet mogen noemen. “De In de hoogte Donderende? Die heeft ‘n flink aantal zoons en ik heb ze niet allemaal bijgehouden, hoor.”
– “Het gaat er maar om één”, zei Faëthon benepen. “Hij heet Epafus.”
– “En valt die jongen jou lastig?” vroeg Helios. “Zou ‘n zoon van mijn boezemvriend zoiets laags kunnen doen?”
– “Vader, begrijp me niet verkeerd,” zei Faëthon, “ik heb gewoon ‘n akkefietje met Epafus. Om ons ruzietje te beëindigen, heb ik maar één klein dingetje nodig. En dat kunt u mij geven.”
– “Als dat alles is!” Opgelucht legde Helios een arm om zijn zoon. “Dan roep ik nu de Styx aan, de heilige rivier uit de Hades! Bij de Styx zweer ik, hier en nu, dat ik je alles zal geven wat je maar wilt.”
Faëthon beefde bij het horen van de onheilspellende naam Styx.
– “Het gaat erom dat Epafus niet wil geloven dat u mijn vader bent. Toen ik dat zelf nog niet wist, heeft dat joch me enorm gepest. Hij vindt zichzelf de beste, alleen maar omdat hij de zoon is van onze oppergod.”
Faëthon had tranen in zijn ogen gekregen. Zou zijn vader denken dat hij een watje was?
– “Daarom voelde ik me zo blij,” vervolgde hij, “toen ik hoorde dat ú mijn vader bent. Ik hoopte op ‘n beetje respect van Epafus. Maar nu is hij nog giftiger! Vuurspuwer noemt ie u. Hij wil niet geloven dat ik uw zoon ben. Dus moet ik hem ‘n klinkend bewijs leveren!”
Helios glimlachte bij de gedachte aan twee kiftende jongetjes.
– “En wat had je dan in gedachten?” vroeg hij geamuseerd.
– “Nou…”, hakkelde Faëthon, “ik had zo gedacht om één dag uw zonnewagen te krijgen en de zonnebaan te trekken. Wat zal die pestkop daar van opkijken, als ie míj ziet!”
Helios drukte zijn zoon tegen zich aan en bulderde van de lach.
– “Voel nou ‘ns die dunne botjes in zo’n tenger lijfje!” riep hij. “Dit is een grap, toch?”
Maar toen hij de jongen van zich af hield, staarden vastberaden ogen hem strak aan.
– “O hemel, je méént het!” schrok Helios. “En ik heb de heilige eed van de Styx gezworen! Het breken van die eed betekent zelfs voor een god de doodstraf.” De machtige man barstte in snikken uit.
– “Alles mag je vragen, Faëthon, álles!” jammerde hij. “Maar niet dát! Weet je niet hoe gigantisch zwaar mijn zonnekroon is? Hoe onvoorstelbaar heet en verblindend? En heb je mijn paarden wel eens van dichtbij gezien? Heb je het dreigende zwiepen van hun vleugels nooit gehoord? Heb je uit hun neusgaten geen vuur zien spuiten? Ik ben de enige die deze monsters kan mennen.”
Helios keek nogmaals zijn zoon aan. Je zou hem zó kunnen omblazen, dat knulletje, maar hij hield voet bij stuk!
– “Dacht je soms,” ging Helios verder, “dat het ‘n simpel ritje is langs de hemel? Ga je even verkeerd, dan zuigt ‘n draaikolk je alle kanten op. En overal sluimeren monsters die bij de minste verandering van temperatuur ontwaken! Wil jij de giftige Schorpioen in actie zien? Wil jij de klauwen van de Poolberen voelen? Wil je de Slang op je af zien kronkelen? Ach jongen, je weet niet hoe gevaarlijk het daarboven is. Zal jíj in je kleine uppie de koets in de juiste baan kunnen houden? Ik dacht het niet.”
– “Echt wel,” sputterde Faëthon tegen, “ik ben uw eigen bloed!”
– “Een klein plasje bloed, ja, binnenkort,” weende Helios. “Zelfs de almachtige Zeus durft niet in de koets! Geeft dat niet te denken? Bovendien, mijn isolerende cape is veel te groot voor jou. Wat je vraagt, domme jongen, betekent voor jou ‘n enkele reis naar de onderwereld.”
– “Echt niet”, stampvoette Faëthon. Hij was er nu zo dichtbij! Het bewijs lag maar enkele meters van de marmeren ontvangzaal vandaan. Je kon ze al horen, de gevleugelde paarden. Het gebulder van hun hoeven deed denken aan het dondergeweld van Zeus. Ze roken dat het bijna tijd was om uit te rukken.
In een roes liep Faëthon naar de stallen. Het was niet moeilijk die te vinden; ze trilden op hun grondvesten. Op een draf kwam Helios achter zijn koppige zoon aan.
– “Wacht, jongen!” hijgde hij wanhopig.
Als het lot niet gekeerd kan worden, dacht hij, dan moet ik er maar het beste van maken.
Nog steviger dan anders bracht hij de paarden onder het juk. Dat kleine hoopje jongen snoerde hij zo vast mogelijk in de anti-aanbakcape, zodat die de taaie leidsels onbelemmerd kon besturen. Hij wees de correcte baan in de hemel aan, waarvan beslist niet mocht worden afgeweken. En dan maar duimen dat het goed gaat. Het was per slot zijn eigen bloed dat vandaag de aarde van kostbaar licht ging voorzien…’
Hier stopte Toon abrupt.
– ‘Arme stralende Helios’, mompelde hij. ‘Het kan zijn dat er op dat fatale moment ook een positieve gedachte in hem opkwam. Iets in de trant van: Misschien is uiteindelijk niemand onmisbaar. Ook ik niet. Heb vertrouwen in de jeugd. Ja, zoiets zou Helios best gedacht kunnen hebben…’
Hoofdstuk 14. Wie het weet mag het zeggen
Van alle kanten werden er vragen op Toon afgevuurd. Zoals hij had voorspeld: de gemoederen waren flink verhit.
– ‘Epafus gaat zo keihard af,’ zei Tara. ‘Tuurlijk lukt het Faëthon!’
– ‘Verdorie,’ bromde Youri, ‘dat joch mag wel wat vriendelijker zijn tegen zijn nieuwe pa. Waarom gingen ze niet sámen iets leuks doen, vissen in de nacht of zo, om elkaar beter te leren kennen? Wat moet je met zo’n idioot bewijs? Is het belangrijker om weer met zo’n pestvriendje aan te pappen?’
Toon dronk een halve fles sap leeg. Zijn houding had op dat moment iets weg van een ingezakte plumpudding. Ed voelde dat hij verdrietig was. Voor Faëthon zag het er vast niet best uit. Plots ging de verteller rechtop zitten.
– ‘Hé jongens!’ Er zat weer kracht in zijn stem. ‘Zijn jullie onderhand niet benieuwd naar de verrassing? Is ‘t geen tijd om ‘n frisse duik te nemen in het kanaal?’
– ‘Huh? Moeten we kiezen?’ vroeg Fleur. ‘Wil je weten of we ’n verrassing belangrijker vinden dan het eind van een verhaal? Lullig hoor.’
– ‘Oh!’ Toon was onthutst. ‘Dat zie je helemaal verkeerd, Fleurtje. Het is alleen zo, dat… Nou ja, het eind van dit verhaal grijpt me altijd weer aan, telkens als ik het vertel.’
Alle ogen werden vol verwachting op hem gericht.
– ‘Toen Faëthon in de gouden koets klom,’ begon hij, ‘kraakte die niet eens, die jongen was zo licht als ‘n veertje. Helios smeerde hem in met een vettig goedje, een soort wonderolie – bij jullie zou dat toch al gauw factor tweeduizend zijn. Vervolgens kwam er een vuurzee op Faëthon af, hij schrok zich wezenloos. Helios plaatste de kroon op het hoofd van zijn zoon – en ja, nu kraakte de koets vervaarlijk.
Aanvankelijk verblindde het licht Faëthon, maar een zonnezoon klaagt niet. Want hij weet dat de aanhouder wint. Toen hij weer vormen kon onderscheiden, kreeg hij de brede teugels in handen. Vaderlijke knuisten omsloten zijn smalle vingers – geen gebaar van liefde, maar als buffer om de schok op te vangen. Dreunend trok de kracht van de vier monsterpaarden door vader en zoon heen… Een dergelijke power had Faëthon zich niet kunnen voorstellen, toen hij – met dit plan in zijn hoofd – bij Epafus’ hangmat stond.
De staldeuren zwaaiden open. Behoedzaam haalde Helios zijn handen om de bleke vingers weg. Faëthon gaf een kreet. Alsof de zwaartekracht wegviel, zo ijl en onbeschermd voelde hij zich meteen. Snikkend stapte Helios achteruit. Hij die alles wist en alles zag; hij die hoopte dat hij het ook eens bij het verkeerde eind had.
Het wijken van zijn geur maakte de paarden opstandig. Nu hebben wíj ‘t voor het zeggen! De beuk erin!
– “Verwende krengen!”, riep iemand die wist dat hij Faëthon was, maar zichzelf amper herkende. “Vergis je niet: ik ben niet zomaar iemand! Ik ben de zoon van Helios!”
Deze woorden verschroeiden in de lucht, terwijl hij een vliegende start maakte. Ah, dat ging uitstekend.
De paarden leken raketten, want de koets was lang niet zo zwaar als normaal. Steil en steiler spoten zij omhoog. En nog hoger, naar waar de hemel in draaikolken ronddraait. Ah, hier had pap dus voor gewaarschuwd.
– “Zoon, luister goed,” had Helios gezegd. “Je moet tégen de draaiing der polen in gaan, anders slingert de hemelas je finaal weg!” Ah, waarom had pap dat niet voorgedaan?
De diepte, die onder hem gaapte, was onmetelijk. Hoogtevrees kreeg Faëthon in haar klauwen. Ah, had pap daar dan nooit last van?
Drogbeelden verschenen hem, echte gedrochten ook. De Slang, die zó hoog woonde dat hij nog nooit hitte had gevoeld, ontwaakte. Slissend kronkelde hij naar het ongeleide projectiel dat niet op zijn terrein thuishoorde. De Stier werd woest, zwaaide met zijn messcherpe horens en miste de koets nèt. Middenin zijn eigen licht werd het Faëthon even gitzwart voor de ogen. Toen hij weer kon zien, ontwaarde hij pal voor zich twee enorme scharen. Klepperdeklak! Van boven kwam een zwarte gekrulde staart op hem af. Een druppel gif lichtte op; de geur van zoutzuur beet in zijn neus. De Schorpioen stond op scherp. Help, pap!
En hij, onnozele hals, hij die zijn straf in plaats van zijn afkomst zou leren kennen – hij liet de teugels los…
Een god die een dure eed heeft gezworen, mag niet ingrijpen als hij de boel in het honderd ziet lopen.
Toen de eerste rivieren verdampten, omdat de wagen te laag over de aarde raasde, dacht Helios hoopvol: Mijn zoon moet nog wennen. Maar toen de eerste bergen vlam vatten, kon hij er niet omheen. Steeds lager daalde de stuurloze koets, en de Schorpioen snelde er met z’n scharen, klepperend als castagnetten, achteraan. Als er niet snel hulp kwam, zou al het water verdampen en de aarde verbranden. Er zouden zelfs geen mensen overblijven om de goden te vereren…’
Toon stopte even, slaakte een beverige zucht en leek wat schapenwolkjes in de lucht na te staren.
– ‘Tja,’ zei hij toen kalm, ‘er was maar één persoon die de ondergang kon tegenhouden. Maar voor hij de wereld ging redden, kreeg onze held het eerst aan de stok met zijn beste vriend. Twee vaders, ieder met een dilemma. Het ingrijpen van de ene vriend zou leiden tot de dood van de ander z’n zoon. Niet-ingrijpen zou het eind van het mensenras betekenen.
En toch, Helios smeekte om het leven van zijn zoon.
En toch, Zeus aarzelde.
Hij zag zijn broer Poseidon driemaal boven water komen, zwaaiend met zijn drietand.
– “Ik krijg geen lucht meer!” riep hij schor. “Help ons dan toch, broer!”
Hij zag zijn zus Demeter worstelen om uit de gloeiende grond te komen. Haar rillingen rimpelden de aardschijf.
– “Almachtige broer,” riep ze met haar laatste restje majesteit. “Stonden mijn akkers er niet altijd vruchtbaar bij? Indien ik dit lot heb verdiend, laat mij dan sterven door úw vuur – en niet door de streken van zo’n snotneus.”
En de machtigste van de beide vaders hakte de knoop door.
Over Zeus had Faëthon veel gehoord, in levende lijve had hij hem nog nooit gezien. Maar toen hij boven zich een tornado ontdekte, wist hij wie er ging komen. Binnen in de tornado flikkerden her en der zwakke lichtflitsen, voorbodes van die ene ultieme bliksemschicht. Maar even nog – zo leek het – aarzelde het wezen in de tornado.
Had het geholpen, als Faëthon had geroepen: In de hoogte Donderende, ik heb vreselijk spijt. Kan dit anders worden opgelost? Ik denk het niet. Ik weet wel zeker van niet. Hij moest die koets uit, het kon niet anders. Hij moest plaats maken voor de enige echte Zonnebeheerder.
Eerst voelde Faëthon hoe zijn hoofd werd bevrijd van de loodzware vuurkroon. Vervolgens hoorde hij een kreet in de verte galmen. En de kreet die Helios slaakte, was zo ijzingwekkend dat elk ontwaakt monster in paniek naar zijn eigen sferen terug vluchtte. Wat er daarna gebeurde, heeft Faëthon niet bewust meer meegemaakt. Alleen al bij het zien van Zeus’ ogen was hij in coma geraakt. De bliksemschicht die dwars door zijn lichaam schoot, deed hem uit de zonnekoets tuimelen. Hij viel en viel… eeuwenlang viel hij, kilometerdiep… en nog dieper. En in zijn vlammende val werd een grote hoeveelheid vogels mee gezogen, als in een draaikolk omlaag. Op het moment dat hij besefte dat er doodsbang gepiep om hem heen fladderde, kwam hij – geloof ik – uit zijn coma.
Toen Faëthon zijn ogen opende, bevond hij zich in een borrelende wereld vol belletjes. Hij was in een peilloze rivier gevallen. En ja, die kun je ook op Google Maps vinden. Ze noemen hem nu de Po.’
– ‘En de rest van de aarde?’ vroeg Youri. ‘Werd de boel nog gered?’
– ‘Kijk maar rond,’ zei Toon. ‘Ziet alles er niet formidabel uit?’
Hier liet Toon het bij. Lang bleef het stil. Voor hun neus kabbelde het brede water van het kanaal murmelend. Er knipoogden spiegeltjes in. Kom dan! Wat is de verrassing? Toon stond op en rekte zich uit.
– ‘Kom jongens, we gaan een koets bouwen.’
Langzaam kwam zijn publiek in beweging. Beduusd van het verhaal, ongelovig over wat komen ging.
Toon ging druk aan het werk. De paal bond hij bovenop de auto stevig vast. Het vrije uiteinde van het lange touw sloeg hij er meermalen omheen, met complexe schippersknopen. De band waar de andere kant van het touw omheen was geslagen, liet hij in het water plonzen. Terwijl de installatie gestalte kreeg, drong het tot de kring vrienden door. Zij waren getuigen van de geboorte van de eerste waterkoets, voortgetrokken door rode mustangs.
En terwijl Toon nogmaals inspecteerde of alle touwen goed bevestigd waren, hoorde Ed hem voor het eerst iets neuriën. Het leek op een versje. Ed bleef stilstaan, hield zijn adem in, en ving er elk woord van.
‘Waar marmer niet is
sta ik, waar water niet staat
loop ik, en voel
aan de duur van mijn verlangen
hoe ik hoor, hier
aan deze rivier
aan elke rivier’
Epiloog: Gevonden?
– ‘In – spin – de bocht gaat in…’
De buurmeisjes zijn nog steeds aan het touwtjespringen. Onvermoeibaar zijn ze, ondanks de hittegolf. De voordeur klapt open en dicht. Moeder komt puffend met de boodschappen de kamer binnen.
– ‘Zitten jullie hier nog steeds?’ Met een klap komen haar tassen op tafel neer. De glazen lauwe cola trillen ervan.
– ‘Tong verloren, jongens?’ vraagt ze. ‘Dan zal ik jullie ‘n geheimpje verklappen. In ‘n dorp gaan nieuwtjes altijd meteen rond. En raad eens waar ik tegenaan liep? Niet één, maar ‘n heel stel verdomd interessante nieuwtjes. Ten eerste hoorde ik dat Niels voorlopig niet buiten mag spelen. Hoe zou dat nou komen? Iemand van jullie enig idee?’
– ‘Kom Ed!’ Moeder wordt ongeduldig. ‘Is er gisteren iets gebeurd wat je vergeten bent aan pap en mij te vertellen?’
Ed schrikt, nu zijn naam wordt genoemd. Hij frommelt het krantenknipsel weg, maar moeder heeft het al gezien.
– ‘Bespaar je de moeite,’ zegt ze. ‘De bakker heeft me die krant laten lezen. Waterjoyride! Aan zoiets waanzinnigs doet mijn zoon dus mee. Er had ik weet niet wat met jullie kunnen gebeuren!’
Ze ploft op een stoel, drinkt een van de glazen leeg en krijgt spontaan de hik.
– ‘Maar mam…,’ begint Ed te hakkelen. ‘Toon bedoelde het heus niet slecht. Hij zou ons never nooit kwaad hebben gedaan. Hij wilde ons enkel ‘n pleziertje laten beleven! Het klinkt veel erger dan het was. En hij had ons zo’n mooi verhaal verteld over Faëthon, de zoon van de zonnegod. Echt heel zielig.’
– ‘Kicken, hè?’ hikt moeder venijnig. ‘Om je leven zo in de waagschaal te stellen! ‘n Zielig verhaal? Het was nog veel zieliger geweest, als ik jou in het ziekenhuis had moeten opzoeken.’
Dan kijkt ze de andere drie aan. ‘En jullie, is er niemand op het idee gekomen om jullie ouders te vragen of dat allemaal wel mocht?’
Ze slaat met een prei op tafel, zo woedend is ze.
– ‘Jullie horen allemaal huisarrest te krijgen. Met jou voorop, Ed! De vader van Niels is de enige verstandige.’
Ed fronst zijn wenkbrauwen. Wat als moeder gelijk heeft? Was die hele koets niet een stuk gevaarlijker dan ze dachten? Stel je voor dat de politie niet was opgedoken. Dan waren vast de banden van de Mustang doorgebrand.
Bij het woord brand begint het te borrelen in Eds brein.
– ‘Zeg,’ vraagt hij, ‘hebben jullie wel ‘ns iets vreemds bij Toon opgemerkt? Ik bedoel, dat hij ‘n speciaal luchtje had? Niet vies hoor, maar wel typisch.’
De anderen wagen het niet om een kik te geven, met zo’n boze moeder erbij. Ze schudden enkel nee.
– ‘Ik wel,’ zegt hij, ‘ik rook dat rare luchtje wel. Maar ik kon er niet opkomen wat het precies was. En nu opeens weet ik het! Het was brandlucht. Denk ‘ns na: wie had er ‘n wereldbrand op zijn geweten? En wie is er spoorloos verdwenen?’
Youri is de eerste die zijn mond durft open te doen.
– ‘Wil je zeggen dat Toon, dat Faëthon, dat die twee… Nee Ed, je hebt veel te veel fantasie!’
– ‘Echt niet,’ zegt Ed. ‘Hebben jullie wel ‘ns op zijn handen gelet? Vol littekens. Van brandwonden.’
De kaken van moeder beginnen zich te ontspannen. Hier is iets vreemds aan de hand. Uit haar ogen verdwijnt de woede, er gaat iets van nieuwsgierigheid in gloeien. Net genoeg om Ed moed te geven verder te gaan.
– ‘Euh,’ zegt hij, ‘het gaat vast bizar klinken. Maar gisteren had Toon me nog iets uitgelegd. We hadden toen al twee waterritten achter de rug. Nee, jullie konden het niet horen, Niels ook niet. Het gebeurde toen Toon voor de zoveelste keer elke knoop om de band en om de paal ging checken.’
Ed stopt even om te zien hoe moeder reageert. Wauw, ze is een al oor.
– ‘Op dat moment,’ vervolgt hij, ‘hingen jullie in de band te kletsen met dat tiep in zijn motorbootje dat stopte bij de waterkoets. Ik was met Toon meegelopen naar de auto. Er zat me aldoor al iets dwars. Was Faëthon uiteindelijk in de Hades beland? Had hij straf gekregen?
– “Wil je dat oprecht weten, Ed?” vroeg hij toen.
– “Tuurlijk,” zei ik.
“Oké,” zei hij, “dan krijg jij het staartje van mijn verhaal. Kijk, wat begon met twee kibbelende jochies, eindigde voor die ene in een waterballet – en voor de andere in een helse sauna. Epafus was zich te pletter was geschrokken. Het bewijs dat Faëthon leverde, knalde eruit: de halve aarde in de fik door een crashende zon. En dan te bedenken dat het in Egypte altijd al smoorheet is. Tja, Epafus moest toegeven dat alleen de zoon van de zonnegod zoiets voor elkaar kon boksen.
Toen de zoon van Zeus merkte dat zelfs zijn vader hielp bij het opruimen van dit belabberde bewijs, kreeg hij spijt. Dat kwam er nou van, van al dat haantjesgedoe. Kon hij het ooit goedmaken? Niet dus. Maar hij kon er wel voor zorgen dat, als het aan hem lag, zoiets nooit meer zou gebeuren.
Hij zwoer een heilige eed. Dat hij niemand meer zou uitdagen. Dat hij elk beestje met rust zou laten. Dat hij aardig zou zijn tegen zijn moeder, nee, tegen welk mens dan ook. En zoals dat gaat, als je een rolmodel bent: dan willen mensen je op een voetstuk plaatsen. Dan ben je de juiste persoon om farao te worden. Epafus mocht Egypte regeren en hij realiseerde prachtige projecten. Het trotst was hij op Memphis, een stad die hij stichtte bij de monding van de Nijl. Een stad zó gigantisch, dat je vijf uren nodig had om er omheen te joggen. Een stad zó steengoed, dat zij nu nog in vakantiefolders staat aangeprezen.
Maar hoe ging het met Faëthon? Het bewijs van zijn afkomst was letterlijk en figuurlijk in het water gevallen. De wilde rivier sleurde hem mee en de jongen piekerde zich suf. Waar was de pijn gebleven? Het voltage van de goddelijke bliksemschicht moest fataal geweest zijn. Voelde dood zo?
Opeens begon het water van kleur te veranderen. Dat gebeurde toen er in de wijde omgeving geen sprietje groen meer te bekennen was en grauwe heuvels langs hem golfden. Van groenblauw werd het water donkerblauw. Dan van grijsblauw tot moddergrijs. Tenslotte werd het zwart. Inktzwart. Was hij nog op aarde? En waar liep al dat kletsnatte gedoe op uit?
Schemering daalde als een deken over Faëthon neer. Zag hij het goed? Stap voor stap waren de rotsen naar de rivier opgerukt; dreigend hingen hun ruwe borstkassen over de oevers heen. Daar kon je je armen lelijk aan openrijten. Zijn handen – wat was daarmee aan de hand? Er zaten vieze vlekken op! Nee, het waren brandwonden. Maar waar bleef de pijn die erbij hoorde? Hartverscheurend gekrijs van vogels, dát hoorde erbij.
Volledige duisternis trad nu in. Alleen de golven kon je horen klotsen. Plots voelde Faëthon een sterke vuist om zijn pols. En om zijn andere pols nog een. Met een reuzenzwaai werd hij uit het water gezwiept en op iets kledderigs gezet. Toen hoorde hij twee stemmen.
De oude vroeg hebberig: Kan ik die jongen naar de overkant varen?
De vriendelijke zei: Nee schipper, laat uw pont over de Styx maar liggen. Hij is geen kandidaat voor de Hades.
De oude snoof: Maar geachte rechter, waarom heeft u hem dan laten aanspoelen? Mijn Styx is geen pretpark.
De vriendelijke zei: Ik moest eerst wat anders doen. Twee vrienden hadden slaande ruzie. Ze hadden dringend een scheidsrechter nodig. Helios ging door het lint: hij wilde zich wreken op Zeus, voor de moord op zijn zoon! Ah, de goden leven in een wereld waarin wraak net zo gewoon is als ademen.
De oude zei: Wraak heeft deze jongen ook hier gebracht, toch?
De vriendelijke sprak: En dat terwijl hij álles had kunnen hebben, als hij zijn verstand had gebruikt. Maar nee – hij wilde per se ‘n branieschoppertje op z’n nummer zetten. Hij wilde weten wie hij was en liet zich ophitsen – maar zo kom je er nooit achter. Jezelf kennen: dat is ‘n hele klus.
De oude lachte: Typisch gevalletje van: wie wil stralen, die moet branden!
De vriendelijke zuchtte: Ah, wat ben ik blij dat Helios weer zelf in zijn koets is geklommen en zijn paarden ment!
De oude vroeg: Dus, weledele Minos, u heeft de beide vrienden kunnen verzoenen?
De vriendelijke zei: Ja, Zeus en Helios praten weer met elkaar. En daarna pas kon ik aan ze vragen wat we moeten doen met dit kleine hoopje jongen.
De oude zei: ‘t Zal mij benieuwen.
De vriendelijke vertelde: Het was Zeus, die zijn hand over zijn hart streek. ‘n Pure vriendendienst, mag je wel zeggen. Dus nee, ijverige Charon, de jongen hoeft niet naar de overkant.
De oude bedacht zich opeens iets: Hij mág niet eens, geëerde rechter! Nu ik dit ventje zo bekijk, zie ik dat hij hier met lege handen is! Een dode die bij mijn pont komt, hoort een munt op zijn tong te dragen. Dat is mijn tolgeld, zoals u weet. En een levende die op welke manier dan ook door de goden gestuurd is, hoort mij een gouden tak te geven.
De vriendelijke suste: Ik weet het, kapiteintje: u houdt uw boekhouding perfect bij. Zeus heeft de jongen expres geen gouden tak gegeven. Namens hem kom ik u het volgende berichten. Dit kereltje mag – op één voorwaarde – naar zijn eigen wereld terug.
De oude stem mokte, de vriendelijke zette er een punt achter.
Faëthon glibberde bijna onderuit op zijn modderige zitplaats. Met klapperende oren had hij de discussie gevolgd. Dichter bij de dood kon hij inderdaad niet komen. En verder weg van vader ook niet. Al het water had hem dus tot vlakbij de Styx gebracht! In het pikkedonker hoorde hij opeens vlak naast zijn oor iemand ademhalen. Het was de vriendelijke stem en die sprak:
Zoon van Helios, luister goed! Het is jou absoluut verboden om ooit nog een marmeren paleis op te zoeken. Zo lang als jouw verlangen naar het leven duurt, zo lang zul jij toebehoren aan het water. Bij het zien van elk glinsterend golfje in elke rivier zul je voelen hoe het is om de zonnezoon te zijn. Hoe het is om vergiffenis te krijgen. Ja, bij elke rivier zul je stilstaan en spreken tot jonge mensen, zoals jezelf. Een sprankje licht zul je aanbieden, nu je je lesje hebt gehad. Help jonge mensen zichzelf te leren kennen. Nou ja – je kunt het op zijn minst proberen, toch?
Toen het laatste woord vervloog, trok de duisternis op en langzaam kreeg de wereld om Faëthon heen vorm. Hij zag zichzelf zitten op sappig groen gras, aan de oever van een onbekende rivier. In de golven weerscheen het licht van de opgaande zon. Faëthon keek verbijsterd rond. Hij was niet nat meer en zijn maag knorde alsof er tien ongeduldige biggetjes in zaten. Naast zich ontdekte hij een boom vol pruimen. Hij strekte zijn handen naar de vruchten, maar shit – wat beefde hij! Hij kneep ze bijna tot pulp, maar pruimenjam was net zo oké.
In zijn hoofd galmde de stem na: En zo lang als jouw verlangen naar het leven duurt, zo lang zul jij toebehoren aan het water.
Dit was dus de voorwaarde, die de vriendelijke stem had bedoeld. Dit was de vriendendienst die Zeus aan Helios verleende. De zonnezoon hoefde niet dood, maar naar huis mocht hij niet terugkeren. Niet naar het marmeren hofje van moeder, niet naar het marmeren paleis van vader. Hij werd veroordeeld tot een zwerversbestaan, zo lang als er water in de buurt was. Zo lang als zijn zin in het leven voortduurde…’
Ed zucht. ‘Dit was het toetje van Toon dat jullie gemist hebben, jongens.’
Moeder zit met de prei in haar handen, roerloos – net als de rest.
– ‘Jullie geloven me niet, hè?’ Ed slikt. ‘Ik zei het toch: het is bizar. Maar voor mij staat het als ‘n paal boven water. Wie Toon eigenlijk is. Of – was.’
Opeens klinkt de stem van moeder. Haar hik is gestopt.
– ‘Ik had nóg ‘n nieuwtje opgevangen in het dorp,’ zegt ze. ‘In de cel waar Toon zat, was brand uitgebroken. Merkwaardig, toch? En na het blussen merkten ze dat hij verdwenen was. Dat zet je aan ‘t denken. O ja, ook de auto van Toon is weg. Zal morgen wel in de krant staan.’
Langzaam vult de kamer zich met geroezemoes, het zwelt aan tot een druk kruispunt van elkaar passerende zinnen. Alle verhalen van de afgelopen dagen komen langs racen; tussen de regels door wordt er gespeculeerd en achter alle komma’s wordt rondgeneusd. Wat was zijn relatie bijvoorbeeld met boerin Geertje? En wat was dat met zijn angst voor vogels? Elk detail van de meetings met Toon wordt onder de loep gelegd, gemeten langs de lat der detectives. Maar wie durft een keiharde conclusie te trekken?
Buiten geselen de buurmeisjes met hun springtouw nog steeds de stoep. Hun versje is het enige dat weerklinkt in de huiskamer vol vraagtekens.
– ‘…Uit – spuit – de bocht gaat uit.’
Bronvermelding
Lees de strip in de tekst van Ovidius hier (met vertaling ernaast):
https://booxalive.nl/phaethon/
New Larousse Encyclopedia of mythology
The Hamlyn Publishing Group Ltd, 1974 / ISBN 0 600 02350 8
The Oxford Classical Dictionary
Oxford, At the Clarendon Press, 1973 / ISBN 0 19 869117 3
Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid
Dr. L.G. Schlimmer en Dr. Z.C. de Boer / Haarlem, De Erven F. Bohn, 1890
A Handbook of Greek Mythology
H.J. Rose, London, Methuen & Co Ltd, 1972 / SBN 416 68200 6
The Metamorphoses of Ovid
Translated by Mary M. Innes / Penguin Books Ltd, England, 1970 / SBN 14 044058 5
Gedichtenbundel ‘Formosa’
Lloyd Haft, fragment uit ‘Tabernakel’ / Amsterdam, Querido, 2005
geciteerd in hoofdstuk 14, slot
Aischylos, Oresteia
Vertaald door Herman Altena
Bosch en Duin, Antiek Theater Herman Altena, 2006 / ISBN-10: 90-78739-01-0
http://www.theoi.com/
Prima en volledige site met afbeeldingen & info van alle Griekse goden, halfgoden etc.
Stephen Fry, Mythos – de Griekse mythen herverteld
Vertaald door Henny Corver, Ineke van den Elskamp, Pon Ruiter, Frits van der Waa
Thomas Rap / Amsterdam 2018 / ISBN 9 789400 406254
Wie is wie – in de Griekse mythologie?
Wat is mythologie?
Ons woord mythologie bestaat uit twee Griekse woorden: mythos (woord/verhaal) en logos (kennis/wetenschap). Het betekent dus de kennis van verhalen. Oude verhalen, bloedspannende mythen. Daar waren Grieken en Romeinen gek op.
Neem alleen al de avontuurtjes die oppergod Zeus op zijn naam had staan. En zijn Olympische collega’s konden er ook wat van. Tevreden bij hun vrouw thuis zitten was er niet bij. Als leuk meisje moest je echt oppassen voor deze hemelse woestelingen.
De Amerikaanse classica Jessica Misener zet Zeus op de eerste plaats in haar ‘Top 7 van hufterige goden’
Plattegrond van mythische ‘crime scenes’
+ Het raadsel van Gordiaanse knoop wordt hier onthuld 🙂
Laatste nieuws over Zeus! – Volkskrant 3 oktober 2013