Deze young adult novelle (15+) vervlecht een modern reisverhaal met een oude sage.
Vanuit het oude Phoenicië (nu Libanon) vlucht een prinses voor haar moordende broer.
Vanuit Holland vertrekt een groep toeristen voor een culturele reis door Tunesië.
Vanuit Amerika vliegt een balling met zijn zoon naar zijn geboortegrond.
De magische plaats waar iedereen samenkomt, is de stad Tunis.
Niet ver daarvan, aan zee, liggen de resten van Carthago.
Kruisen overmacht, vertier en verwoesting elkaar?
-
Adoni
Adoni
Een sluier van regen ruiste over het woud, zocht aarzelend een weg naar beneden tussen breed uitwaaierende takken vol groene pinnen, opende de poriën in de huid der stammen die als tentakels omhoog kronkelden, en los barstte het parfum, bedwelmend – ja, de adem van oceanen gevat in de hardste soort hout, zelfs bestand tegen de vraatzucht der insecten, raakte de kleine figuur, een minuscuul stipje tussen de machtige oksels, haar uitgeputte lijf wiegend op het deinen van naalden en regen, zeeën van tranen had zij reeds laten wegebben, maar loodrecht hield stand wat zou horen te buigen: de pijn.
‘Adoni!’ riep zij en nogmaals, zwakker: ‘Adoni?’
Respectvol had zij hem adoni genoemd, het woord dat haar volk placht te gebruiken voor heer, voor meester. Haar heer, haar geliefde echtgenoot, hij antwoordde niet. De voorheen zo strenge lokken om haar ivoren gelaat hingen in slierten op haar natte schouders en nog wilde zij niet opgeven. Haar lippen klemde zij om het mondstuk van de fluit, een lied zond zij omhoog. Ergens toch moest er iemand rondwaren die bij machte was om deze angel weg te nemen, de pijn.
‘Ba’al, u roep ik aan met de naam die niemand mag kennen,’ riep zij, ‘Ba’al Melkart, gij die de zon bestiert, gij die onze stad Tyrus beschermt, de machtigste stad in Phoenicè. Luister naar mij! Astarte, moeder der goden, help mij, gij die ook Tanit heet. Kom, geef de goden te drinken, wellicht vertonen zij zich alsnog. Leg brood op de tafel, brood. En schenk wijn in de kommen. In de gouden bokaal het bloed van de bomen…’
Haar ijle stem stokte, haar knieën vol loze hoop droegen haar niet langer, zij greep naar de dikke armen der bomen, nat van zwetende regen ving de aarde haar. Een baal vodden op de bodem van het druipende woud.
Plots kreeg zij vorm, richtte haar hoofd op. Een antwoord was in aantocht, zij voelde het. Wolken zwart van woede pakten zich samen boven de ceders, de aarde donkerend. Rollend verhief zich de stem van Ba’al Hadad, reutelend, en amper een moment later doorkliefde hij de duistere woestenij met messen van licht, waarvan de slagen nog scheller in haar trommelvlies sneden dan de tonen die zij uit haar fluit terugzond.
Nee nee, deze dialoog mocht zij niet aangaan. Wat was gebeurd, vermocht geen enkele Ba’al ongedaan te maken. Ze legde de houten giggras naast zich neer. De scheurende tonen die het blaasinstrument wist voort te brengen, slaagden er niet in: het stukrijten van verdriet.
Hou jezelf niet voor de gek, sprak zij tot haar gemoed. Sychaeus, mijn geliefde adoni, hij komt nooit weer. Je bent maar een simpele koningsdochter, geen machtige liefdesgodin die de vreugde van haar ogen, de honing van haar mond, de zucht in haar oren, de vrede van haar lichaam kan doen weerkeren uit de onderwereld. Je kunt zijn ontzielde lichaam, of wat daarvan over is, nog zo vaak wentelen in malse bedden van sla, precies zoals de godin had gedaan: nooit zal het je lukken Sychaeus te laten herrijzen.
Een wonderschone jongeling als Adonis ontliep zijn lot, werd tot een god, enkel en alleen omdat een godin hem aanbad. Welnu, even schoon was mijn lief, even bemind, maar hem hebben ze afgeslacht – op de plek waar hij zich veilig waande, voor ons huisaltaar – als een zoenoffer, als een lam gepaneerd met pure tarwe.
En ik, waar was de miezerige Elissa?
Door laffe rivieren van voorwendsels liet de moordenaar mij waden. Dacht hij deze gruweldaad voor mij te kunnen verhullen? Elissa heeft jou gezocht, overal, ik heb gesmeekt en gekrijst: mijn echtgenoot, mijn dierbare Sychaeus, waar ben je gebleven?
‘Uw adoni is vast op reis gegaan zonder u te verwittigen,’ zeiden ze. Ze susten mij in opdracht van de tiran, Pygmalion, die broer van mij. Het bloed aan zijn handen bleef verborgen voor mijn oog. Leugens waren het, die in mijn hart sneden als afgekoeld glas; leugens die ik wilde geloven om te overleven.
Ach, blauw bloed hebben, welk voordeel brengt mij dat voorrecht? Elissa is, helaas, niet meer waard dan een muskiet, nee, minder nog, een muskiet kan tenminste nog steken wie zijn vijand is.
En toen, Sychaeus, toen wees jij zelf mij de weg! Een liefde zo groot als die van ons beiden, daar hebben ze niet op gerekend. Zij konden niet verhinderen dat je in de nacht tot mij kwam, een onbegraven ziel onmachtig om zijn wederhelft te verlaten, een grauwgeel gelaat in de kern van mijn droom. Je toonde mij de wonden die zij jou hebben toegebracht, jouw pijn is de mijne; zie, ik rijt mijn borsten open – bloed voor jouw bloed!
Maar niet alles is verloren… De kracht die jou ontvlood, blies je mij toe. Jouw kracht, nog lang niet bloedeloos, is de mijne nu. Ongetemd, en gebruiken zal ik haar!
-
1 Op weg
Op weg
♦ De toerist nu
Irritant zeg, helemaal voor dag en dauw opgestaan – ‘n enkeltje Groningen-Schiphol met ons openbaar vervoer is al een wereldreis op zich – en dan heeft het vliegtuig een uur vertraging! Anne ondergaat het gelaten; prettig, zo’n nuchtere makelaar aan je zijde.
‘Hé Jonathan, ouwe jongen,’ zegt hij en pint me met zijn olijke ogen van achter zijn bril vast op de wippende stoel, ‘maak je niet druk, we komen er heus wel voor we hetero zijn.’
In de kring waar wij elkaar hebben ontmoet, tijdens de bijeenkomsten waar mannen leren omgaan met hun homoseksualiteit, betoonde Anne zich minder voortvarend, maar kijk, hij heeft me aardig ingehaald.Uiteraard komen we er, wijzigingen of vertragingen in willekeurig welk schema maken me altijd nerveus. En je weet maar nooit, met al dat gesodemieter in de buurt, in Libië, in Syrië en Irak en zo. Als ze mijn Kerstmis in Tunesië maar op het menu laten staan. Africa propria – ik vrees dat ik mijn kcv-leerlingen te lang heb opgescheept met deze bloeiende Romeinse provincie. Het werd dus hoog tijd om zelf te gaan kijken wat de baasjes uit het machtige Roma hebben gebouwd op de restanten van hun voormalige aartsvijand, de Puniërs.
Kolonie op kolonie gestapeld als plakken lasagna. Slimme nomaden uit de Negev-woestijn trekken noordwaarts naar betere oorden, heten dan Phoeniciërs; trekken al dan niet gedwongen over zee naar nog betere oorden en heten dan, gemixt met de oorspronkelijke Berberbevolking, Puniërs; worden in de pan gehakt door Italische stammen, heten dan Romeinen; worden vervolgens onder de voet gelopen door Vandalen, die spreken voor zichzelf, en niet te vergeten door Byzantijnen, om uiteindelijk bezocht te worden door de nieuwe mens uit de Saudische woestenij, de muzelman met zijn onwrikbare heilige woord, en ten slotte heten ze Tunesiërs.
Zal mij benieuwen hoe ik dat alles ga aantreffen daar.
♦ Elissa toen
Even plotseling als het was losgebarsten, dreef het onweer over. Het machtige cederwoud schudde rillend zijn toppen, tranen rolden een voor een van de opgegroende naalden de diepte in, besprenkelden de hijgende borsten van de vrouw, bevloeiden het netwerk van striemen getrokken door wanhopige nagels, weekten de korsten van bloed los.
Het is mij nu duidelijk, sprak de koningsdochter tot zichzelf.
Zoals Ba’al Hadad hoog boven Elissa heen raast en almaar verder trekt, steeds nieuwe horizonten aandoet en schrik aanjaagt, zo ook moet ik voortgaan. Hier blijven zal eeuwig worstelen met pijn betekenen, een pijn die evenveel armen heeft als de machtige reuzen in dit woud. Hier ligt mijn allerliefste, het deel van mijn hart dat Sychaeus heet. Het offer van zijn in stukken gereten lijf ligt naamloos ergens in deze bodem, de rijpe aarde van Phoenicè, de schoot die de sappigste dadels voorbrengt en – wee mij, ook monsters als Pygmalion.
Van hetzelfde unieke bloed als ik, hij een koningszoon, niettemin een ordinaire man net als alle andere mannen, nooit tevreden met zijn eigen zegeningen. Straffeloos, gewetenloos, met terreur heeft hij getracht zich onze rijkdom toe te eigenen. Niet langer mag zijn naam mijn lippen schroeien! Hij vernietigde het geluk van zijn zuster, en nog is het hem niet voldoende. Niet rusten zal hij, voordat hij de beschuldigende blik in de ogen van Elissa ziet uitdoven.
Zou ik vluchten naar de Witte Berg, de Li-banon, hij zou mij feilloos weten op te sporen, mijn voetsporen in de bange sneeuw traceren, en hij zou mij naar beneden slepen, mij naar de zee vol purper voeren, mij verdrinken tussen de slakken die hem bovenmatige weelde verschaffen, en ik weet zeker dat het hem om het even zal zijn als de zee nooit meer turkoois kleurt, voor altijd af en aan rijdt in bloedrode golven.
Wee mij, wat heb ik eraan, me te schikken in het schrikbewind van het lot. De kwellingen van mijn lichaam zouden rust vinden in de dood, ongetwijfeld, maar mijn geest zou eindeloos rondzwalken als een hongerige gier. Bovendien, dit is niet wat heer Sychaeus van zijn vrouw verwacht, willoos wachten op hetzelfde eind dat hem zo bruut overmande. Nee, hij zal teleurgesteld zijn wanneer ik lijdzaam toezie hoe het mijn kracht is, die wordt ontmanteld – en niet mijn verdriet.
Adoni, mijn heer en mijn lief, Elissa neemt een besluit.
Ik aanvaard deze pijn, en meer nog: zij zal mij vergezellen, zij zal mijn stuwend vermogen worden. Geen enkele fluit hoeft nog langer rouw te verkondigen, want ik zal ons een nieuw land schenken. Met jou, Sychaeus, in mijn hart, en Tanit in mijn ogen. Jullie zullen mij begeleiden, wanneer ik mijn kompas ga richten over de Grote Wateren van Yamm, Prins Zee en Oceaan Stroom de Heerser. Achterlaten zal ik de tiran, de heilige cederbomen. Ba’al Hadad en zijn zwangere wolken ga ik achterna, nieuwe kusten zal ik vinden en ik zal heersen, zoals een koningsdochter hoort te heersen, rechtvaardig en zonder vrees voor het onbekende. Neem mij bij de hand, mijn lief, jouw Elissa is klaar voor de reis naar een nieuw begin.
♦ De balling nu
Het werd ook wel weer tijd voor cultuur. Een groepsrondreis ditmaal. Opnieuw ruk ik goed voorbereid uit, net als vóór mijn coming out, toen ik alle klassieke resten in steden als Rome en Athene langsging, later net zo makkelijk ingeruild voor bars gemarkeerd met regenboogvlag en voor sauna’s in achterbuurten van steden als Berlijn en Antwerpen.
Vooral dit jaar heb ik mijn leerlingen weken van tevoren laten zweten en zwoegen, ik heb ze overladen met de duizenden olifanten van Hannibal, die stijfkoppige warlord van grootmacht Carthago, ik heb ze bekogeld met reconstructies van tempels en met mozaïeken vervaardigd door bekwame handen die zich niet zouden omdraaien voor ‘n Nachtwachtje, totdat de nieuwe mens uit de woestijn het afbeelden van personen verbood – aiai, wat voor redenen verzint de ene mens telkens weer om de ander in te perken.
‘Moet je nou ‘ns kijken, Jon,’ fluistert Anne. Opgewonden tikt hij me aan. ‘Precies ‘n god als Adonis die knul daar, vind je ook niet?’
Ik hoef niet lang te spieden tussen de verveelde menigte in de koffiebar van het vliegveld. Oogverblindend is de jongen met zijn donkere ogen, zijn ravenzwarte haar, af en toe omhoog kijkend van zijn mobiel. In zijn oren zitten witte dopjes. Zijn mooie koppie deint mee op het ritme van een onhoorbare heksenketel.
Ha, hij heeft onze pijltjes in de smiezen. Hij veert op, te weinig om te getuigen van echte belangstelling in ons. Bekijken om bekeken te worden, daar draait het om, concludeerde de Romeinse dichter Ovidius in zijn gewiekste handleiding in de Liefde. Ze zullen ook nooit verouderen, die instantwijsheden van de oude dichter.
Anne en ik willen opeens ook graag koffie. Vlakbij de beauty is nog een tafeltje vrij, we gaan breeduit zitten en ik stoot, echt per ongeluk, tegen de knie van zijn begeleider. De oudere man met vriendelijk rond hoofd glimlacht naar me. Hij spreekt ons in het Engels aan.
‘Ook aan ’t wachten op het vliegtuig naar Tunis?’
We knikken, Anne doet hem de route van onze smulreis uit de doeken. Ik schat onze gesprekspartner in als een native uit die contreien en vraag: ‘U gaat zeker huiswaarts? Fijne vakantie gehad in Holland?’
‘Nog niet!’ Hij schudt zijn hoofd, kijkt verlekkerd. ‘Amsterdam gaan we later onveilig maken, m’n zoon en ik. Wij komen uit Minneapolis, dit is onze tussenstop. U zult ‘t niet geloven, maar het is voor ‘t eerst in twintig jaar dat ik de richting van mijn moederland op ga.’
Hij tikt zijn zoon eventjes aan, zo van: toon wat meer interesse, we hebben leuk volk ontmoet. Adonis knikt beleefd naar ons en verdwijnt weer in de krochten van zijn mobiel.
‘Mo is in Amerika geboren,’ zegt de trotse vader, ‘hij heeft mijn familie nog nooit gezien en nu dan gaat het er echt van komen, ik ben zó thrilled!’
‘Waar komt u dan vandaan?’ vraagt Anne. Twintig jaar van huis weg zijn en dan terugkomen met je Amerikaanse zoon, dat klinkt als een roman. De man met de grijzende slapen en borstelwenkbrauwen lacht.
‘De meeting is gepland op het Tunesische eiland Djerba,’ zegt hij vrolijk, zijn karamelkleurig gezicht zit nog vol jeugd. ‘Maar oorspronkelijk kom ik uit Libië. Hoogst verboden terrein voor mij. Ik zou gelijk in de boeien worden geslagen, al stak ik maar een teen uit over de grens. Zolang die gek van ‘n Khadaffi daar de scepter zwaaide, was ik sowieso ten dode opgeschreven. En nu heerst er chaos van stammenoorlogen. Leve gastvrij Amerika, land of the free! Daar kan een journalist nog straffeloos zijn gepeperde mening geven zonder dat er een fatwa op volgt. Jarenlang heb ik ondergedoken geleefd in Tripoli, ik zal maar niet vertellen wat ik heb meegemaakt in het verzet tegen die opgeblazen kikker van een Moammar K.; maar je gaat eraan onderdoor, ik zweer ‘t. Een leven in het teken van terreur is niet vol te houden.’
Ik ben confuus. Mijn eigen leventje als keurig docent voel ik gezapig de Groninger grond in sijpelen. Nooit echt bij stilgestaan hoeveel mensen er rondlopen die hun kop uitsteken voor een rechtvaardige maar hopeloze zaak. Mijn bewondering is groot voor deze man, die zo bedaard vertelt hoe hij brandende wegen heeft bewandeld om de verstikkende armen van zijn moederland te ontvluchten. Al zijn dierbaren achtergelaten. In z’n uppie opnieuw begonnen in een onbekend land. Je moet maar durven. Je moet maar lang genoeg getreiterd zijn. Dan zoek je je heil elders. Als er nog iemand is die zich zo welwillend betoont om zijn deurtje open te zetten en een balling op te nemen.
‘Mijn broer is waarschijnlijk nu al onderweg,’ glundert de Libiër, ‘met zijn vrouw en kinderen. Twee zonen heeft hij en een dochtertje. Triest toch, ik ken die zielen alleen van foto’s. Ze komen met de auto, voor hen is het geen probleem om over de grens te gaan. Ik heb een prachtige bungalow gehuurd op Djerba en – twintig jaar zullen we daar wel niet kunnen inhalen, maar reken maar, voor de komende twintig jaar zullen we daar herinneringen creëren. Wat jij, Mo?’
Vaag lichten de ogen van onze Adonis op. Zou zo’n American boy wel evenzeer gebrand zijn op het aanhalen van familiebanden? Zijn warmbloedige vader overhandigt ons een visitekaartje, production manager bij een of ander IT-bedrijf is hij geworden, deze moedige balling. Ik moet er niet aan denken, nee, ik gruw van het idee om mijn hele ik zomaar plompverloren ergens anders uit het niets opnieuw vorm te moeten geven.
Door de koffiebezwangerde ruimte galmt een damesstem. ‘Flight three-six-one to Tunis is boarding now through gate…’ Onmiddellijk klinkt er een zucht van verademing door de ruimte. Bekertjes worden neergezet, stoelpoten krassen over de vloer, kortstondige intimiteit wordt opgeheven.
We geven de vol-verwachting-klopt-mijn-hart-man een hand, slaan joviaal op zijn schouder, wensen hem welgemeend de tijd van zijn leven daar op het Tunesische eiland van eenwording. Het handje van Mo is slap en zweterig. Straks zal hij vast adrenaline voelen, in de buurt van het land van zijn vaderen, voor het eerst omringd door mensen van dezelfde basisingrediënten.
-
2 Aankomst
Aankomst
♦ De zwerfster
Meermalen had zij die naam opgevangen. De roeiers die de schepen zo vakkundig loodsten langs de drassige kust van Aegyptos en verder, langs de eindeloze kliffen van Libya, onderling noemden zij haar ‘de zwerfster’ – Dido.
Waarom is Dido niet tevreden met de plekken waar haar wordt aangeraden aan land te gaan? Wat is het precies wat Dido zoekt? Aan welke eisen moet het land voldoen dat ons nieuwe moederland zal worden?
Elissa stond op de voorplecht, de wind knabbelde aan de stugge haarstrengen van haar pruik en een diepe zucht deed haar purperen boezem zwellen. Sikelia kwam reeds in zicht, waar zij de vertrouwde haven van Astarte wist.
Nee, hier niet, dacht Elissa, hier kan ik mij onmogelijk vestigen, hier bewegen zich teveel mensen van mijn volk. En de Grieken die zich hier als kolonist hebben gevestigd, zij drijven weliswaar hun handel uitstekend – niettemin blijven het oude roddeltantes.
Waarom voelde zij zich zo onzeker? Aan de competentie van haar getrouwen lag het niet; Phoenicè bezat de meest ervaren vloot die de Grote Wateren van Yamm bevoer. De kapiteins die de bedrogen koningsdochter liefdevol onder hun hoede hadden genomen, waren experts met kompas en kaart, hun maritieme kennis werd bewaakt met een dure eed, was topgeheim opdat hun leidende positie ongeëvenaard bleef. De bestemming van deze kleine vloot echter bleef tot nader order onbekend. Niemand kende de factoren die tot een beslissing zouden kunnen leiden, de vrouw met haar onbegraven smart nog het minst.
Ba’al Hammon spreidde de deken van duisternis uit over de indigo golven en zij die zich de naam Dido liet welgevallen, trok zich terug in haar hut om haar hoofd in kussens neer te vlijen, vertrouwend op de schim in haar hart, die haar met zulke vaste hand geleid had tot nu toe.
Had Sychaeus haar niet getoond waar de moordzuchtige tiran op uit was? Onder het huisaltaar, de stille getuige van de moord, lagen adoni’s vergaarde schatten verborgen, alsof haar liefste wist welk verraad hem uit het leven zou rukken. Ja, ook in haar droom spoorde Sychaeus zijn Elissa aan om dit kapitaal te gebruiken. Om de fundamenten te leggen van een nieuw bestaan. Maar wáár dan toch, lief, wáár?
Heel de nacht hadden de dappere roeiers elkaar afgewisseld, Ba’al Hadad was gul geweest met de geschikte wind. Bij het krieken van de dag peilde Dido feilloos de afstand die haar van haar broer, Pygmalion, had verwijderd en zij merkte dat als lome zomerdauw eindelijk rust over haar neerdaalde.
Aan bakboord verscheen een bruinrode strip land. Zij hief haar hand op naar de kapitein: nog een paar parasangen doorvaren. De kaap toonde zich breed, met vriendelijke zachte kliffen van omber, de heuvels erop welfden met lieflijk groen, geenszins rauw en steil als in haar Dadelland. Dit voelde… zoals het moet zijn.
Wel meer dan een paar mijlen verderop opende een baai haar uitnodigende armen en Dido gaf de vloot bevel om de turquoise wateren van deze inham binnen te varen. Over ogen als een arend beschikte zij, de koningsdochter, en zij had het correct gezien. Binnen de inham leek het precies alsof er nóg een hap uit het land was genomen, likkende golven leidden hen naar een tweede, kleinere baai. Aan stuurboord ontwaarde zij een binnenmeer, het teken kon niet duidelijker zijn. Daar en nergens anders wemelde het van roze dieren, vogels zoals zij ze nimmer had aanschouwd, hoog op hun rode stelten liepen zij als prinsen rond, de kronkelingen van hun lange nekken kwamen haar betoverend voor, lange gekromde snavels met pikzwarte uiteinden openden zich en leken een begroeting uit te stoten, maar de vloot was te ver verwijderd om de onverwachte invitatie op te vangen. De prinses uit Phoenicè draaide zich om, ademloos, en keek haar volk vragend aan.
Om haar hoofd voelde zij plots een zacht gesuis, een kleine windvlaag. Vóór haar, op de reling, landde een vogeltje, onbevreesd. Zijn rode borstje trots gezwollen, de blauwe veertjes van zijn vleugels wapperden in de bries. Het hield zijn kop scheef, de kooltjes in zijn ogen blikkerden toen hij de vrouw aankeek.
Zij gooide haar hoofd in haar nek en riep: ‘Dido heeft uw teken gezien en gehoord, Sychaeus. Een vogel zo rood als uw bloed, zo blauw als uw onschuld, met een snavel zo lang en recht als uw liefde, kwam tot mij. Hier is het dat wij ons een nieuw huis zullen bouwen, een veilige haard voor uw volgelingen, hier zullen wij ons een vredig volk groeien.’
Haar stem baande zich een weg omhoog de helblauwe hemelkoepel in, de mannen van Tyrus hieven een gejuich aan.
‘Terreur behoort tot het verleden,’ vervolgde Dido, die de miezerige Elissa al ver achter zich had gelaten, ‘tirannen zullen wij nimmermeer gedogen. Op deze roze grond, waarlijk, zal de mooiste vesting verrijzen van rond de Grote Wateren van Yamm. En Dido noemt haar bolwerk Nieuwe Stad: Qart Hadasht.’
♦ De toerist
Het begon gelijk al goed. Van vegetariërs hebben de Tunesiërs geen kaas gegeten. Direct na aankomst in ons hotel kregen we kip en frietjes voorgeschoteld, opgeleukt met een flets blaadje sla. En dat terwijl de inheemse keuken zo rijk is; ze hadden me dood mogen gooien met hun vele soorten brik, pannenkoekjes van subtiel gekruid bladerdeeg, flinterdun, met ei. Een lebberige omelet kwam mijn stuk pluimvee vervangen, na inmenging van de ons toegewezen gids, een nerveus baasje dat een soort van Nederlands spreekt. Excuses dat mijn culinaire wensen niet waren doorgegeven. Maar deze jongen gaat niet kniezen, deze jongen gaat vandaag zijn Klassieke Culturele Vorming in het echt verorberen.
Even buiten Tunis liggen ze, de crème de la crème van de Romeinse mozaïeken in hun Afrikaanse provincie. Het archeologische Bardo-museum is in een spierwitte blokkendoos ondergebracht. Maar binnen sta je oog in oog met een glorieus verleden. Ik heb nog nooit zoveel mythologische taferelen, bij elkaar gepeuterd met minuscule steentjes, bij elkaar gezien. Anne is net zo onder de indruk als ik. Maar onze tijd is beperkt, meldt de nurkse gids, Tarik.
‘n Haastige blik wordt vooral in de Carthagozaal lastig. We lijken wel bedolven te worden onder de enorme ovaal, met stralen als in een karrenwiel, die boven ons in het plafond hangt te zinderen, een mix van goud en hemelsblauw. Meer concurrentie konden de Romeinen niet krijgen; de subtiele kleurovergangen van hun steentjescollages vallen er haast bij in het niet.
Maar ik zie hem wel, de dappere Odysseus! Als een stramme Barbiepop in een schattig kort wit tuniekje is hij aan de mast van zijn schip vastgebonden. Zijn mannen kijken de andere kant op, zij hebben allemaal oordopjes van was in. Op de kust bevinden zich interessante mevrouwen met x-vogelpootjes en blauwe vleugels, zuinige mondjes in hun bolle wangen; dat zijn ze nou, die bitches van ‘n Sirenen, bezig met hun favoriete spelletje: met hun verleidelijke zang langsvarende scheepslui te pletter laten slaan op de kust. Maar Odysseus, nieuwsgierig en roekeloos als hij was, wilde koste wat kost die hypnotiserende stemmen horen.
Op een ander mozaïek gebeurt er iets vreemds in een felgekleurde boot. Mijn aandacht wordt getrokken door de suggestieve schaduwpartijen die de bolle pens van de wijngod Bacchus vormgeven. De grijsbebaarde dikkop rolt wild met zijn ogen, gebaart naar een blote jongeling met een fascinerend naar links priemend geslacht, kijk nou Anne, waarnaast twee meiskes dansen in kleurige jurkjes, terwijl een boze tijger op het punt staat het schip uit te springen, met iets lekkers in zijn bek, richting twee blote hotties die voor de boot in het water staan te spetteren, wat een bruine billen heeft die ene hè, zijn het nou meermannen, Anne?‘Weer ‘ns wat anders dan de sauna,’ zucht Anne verlekkerd.
Ik trek hem mee naar een volgend tableau.‘Kijk nou ‘ns wie we hier hebben!’ roep ik vergenoegd. ‘Wat zit hij er schijnheilig bij, met zijn zware tuniek keurig in de plooi. Op zijn schoot ligt Het Manuscript dus. Wat heeft ie nou toch in zijn rechterhand voor zijn mond?’
‘Het lijkt wel op ‘n microfoon,’ grinnikt Anne. ‘Heeft Vergilius al die propagandistische nonsens die hij van keizer Augustus moest schrijven, nog gedicteerd ook?’
Naast de beroemde Romeinse schrijver staan twee dames. Links van hem de Muze van de Geschiedenis, die kijkt nogal verschrikt op van haar papiertje, alsof ze wil zeggen: klopt ’t wel allemaal? Rechts van hem staat de Muze van de Tragedie, gezellig met een toneelmasker onder haar arm, die kijkt naar haar collega met een fronsende maar lichtelijk geamuseerde blik van: misschien kan ie d’r ook niks aan doen, die arme man. En de arme man, hij zit er inderdaad nogal afgetrokken bij.
‘Zou ‘t echt zo zijn gegaan?’ mijmer ik. ‘Kon Vergilius er niets tegen doen? Geschiedvervalsing plegen – enkel om te rechtvaardigen dat Rome en haar keizers afstammen van de grote Griekse helden uit vroegere, glorieuze tijden? Hij is een voortreffelijk dichter, maar hij heeft zich werkelijk in allerlei bochten moeten wringen om de zielige balling Dido, de Punische, in contact te brengen met de oervader van de Romeinen, Aeneas. En die was ook maar ’n omhooggevallen Trojaan. Net als zijn vijand Odysseus kwam hij na het platbranden van Troje overal en nergens terecht tijdens zijn zwerftochten over zee, om uiteindelijk in Italië iets te stichten waaruit ooit Rome zou ontstaan. Maar eerst moest deze Aeneas, nota bene de zoon van liefdesgodin Venus, het hart van de Carthaagse leading lady breken, en hopla: keizer Augustus kreeg zijn connectie tussen beide grootmachten.’
‘Knap hoor,’ grijnst Anne. ‘Die Troje-oorlog vond toch dik drie eeuwen eerder plaats dan de stichting van Carthago?’
Ik knik. ‘Volgens Vergilius heeft Dido uit wanhoop om het vertrek van haar nieuwe liefde zichzelf in het zwaard gestort, bovenop een brandstapel. Er is ook een andere versie. Die arme ziel schijnt geen andere uitweg te hebben gezien toen ‘n Berberkoning haar per se tot vrouw wilde hebben, steeds klieriger werd en haar tenslotte begon te dreigen met oorlog, en zeg nou eerlijk, dan is het maar beter om jezelf in de fik te zetten. Tweemaal vluchten voor tirannen is teveel in één mensenleven. Maar deze lezing kwam Augustus niet uit. Ik vind dat de makers van dit mozaïek het dilemma van de dichter subtiel hebben weergegeven.’
Anne bestudeert nogmaals de veelzeggende blikken der Muzen – ja, het kan niet missen.
‘Het resultaat is,’ zucht ik, ‘dat de vwo-er van nu zit opgescheept met dat imposante epos over Aeneas. Twaalf boeken, waar Vergilius tien jaar over deed totdat een zonnesteek hem velde. Anders waren het er misschien nog meer geworden. En eigenlijk had hij het willen vernietigen, mocht hij sterven voor hij het had voltooid. Maar dat kon keizer Augustus uiteraard niet over z’n hart verkrijgen.‘
Tarik beent driftig door het museum, drijft de plukjes van onze groep bij elkaar, we horen allang bij de bus te zijn. Het wordt namelijk hoog tijd voor het bezichtigen van de locus delicti, de plaats van de misdaad. Het staat nu eindelijk te gebeuren, ik ga de site zien van waaruit deze grootmacht eeuwenlang haar rivaal, Rome, het Amerika uit de oudheid, heeft bestreden: Carthago!
-
3 Aan de slag
Aan de slag
♦ De stedenstichtster
Onder het alziend oog van Ba’al Hammon en Tanit bewees de zwerfster waarlijk van koninklijk bloed te zijn. De aanwezige Berberbevolking in het gebied van haar keuze trad zij standvastig als een ceder tegemoet. Zij sloot een pact met hun koning, Iarbas met de zware stem, en zij kocht een stuk land om Qart Hadasht op te laten verrijzen, om te beginnen een stuk zo groot als een ossenhuid kon omspannen. Deze heuvel noemde zij Byrsa, zoals Griekse kooplui de huid van een stier noemen, en daar vestigde zij de citadel.
Vanuit een geïmproviseerde tent gaf zij haar bevelen en niemand twijfelde aan de juistheid van haar beslissingen. Immers, Ba’al Hammon zelf had haar ingefluisterd dat er twee havens moesten worden aangelegd: een rechthoekige voor gewone schepen en een cirkelvormige met één enkele doorgang, waarachter de toekomstige oorlogsvloot aan het oog onttrokken zou kunnen worden.
Noodzakelijk was het ook om zo snel mogelijk voor Hammon en voor Tanit, zij die genoemd wordt het gezicht van Ba’al, heiligdommen op te richten. Juist in den vreemde diende de helpende hand der godheden gestreeld te worden. In menig harde steen liet Dido het symbool voor boetedoening beitelen: een open hand van opzij afgebeeld, om het zoenoffer dat Sychaeus had gebracht, nooit te vergeten.
En ook hier, in haar prille veilige haven, ontmoette zij hardvochtige mannen. Haar buurman, koning Iarbas, bleef maar gezanten sturen met invitaties om het diner van de vorst met haar bekoorlijke gezelschap op te sieren. Telkens zond zij hen met een smoes heen.
Terwijl het trouwe manvolk uit Tyrus ijverig in de weer was, stenen aanrolde, terrein keurde voor woningbouw en met greppels afgrensde, fundamenten legde voor het senaatsgebouw, zuilen hakte uit een rots tot sieraad voor de toekomstige schouwburg, magistraten koos en eerbiedwaardige senatoren, terwijl al deze bedrijvigheid om haar heen gonsde, kon men Dido horen mompelen, urenlang, met strakke pas heen en weer schrijdend over de verse plavuizen van haar citadel.
Nu eens glansde haar purperen mantel bloedrood bij het vertrek van het licht, dan weer zachtpaars in de vroege stralen van de nieuwe dag. Sliep zij wel, de balling, de zwerfster die vaste bodem had gevonden? Of miste zij de wapperende gordijnen van regen, de parelmoeren weerkaatsing van de sneeuw op de Libanon, hoorde zij nog steeds de waaiers van de machtige ceders suizen, stak zij haar fijnbesnaarde neus in de lucht om de wierook uit hun basten te ruiken?
Toch ontging het haar niet dat de faam van Qart Hadasht, omringd door een muur van 22 mijl in lengte, vooruit snelde. Warmhartig ontving zij de eerste nieuwsgierige bezoekers die aan wal kwamen, mensen die zeiden dat Carthago een vaste plek op de kaart had gekregen, want de inwoners boden even vriendelijk als slim van alles te koop aan.
Maar het gebeurde niet zelden dat de heerseres van de Nieuwe Stad in alle vroegte uit wandelen ging, door geen andere vertrouweling vergezeld dan de schim van haar adoni. Dan kon men haar aantreffen bij de roze dansers, de vogels waarvan niemand de naam wist. Dan zat zij neer op de hartelijke bodem van omber, geminnekoosd door de stralende vingers van Ba’al Melkart, haar verwarmde lijf wiegend op het troostend gefluit van een zeebries.
♦ De toerist
Er waait een vinnig windje uit zee en daar mogen we niet over mopperen, want het loopt per slot al tegen Kerstmis. Kom dan in Holland maar eens om zo’n hemelsblauwe lucht.
Het eerste dat aan Carthago opvalt, is het zwaarbewaakte paleis van de president dat naast de archeologische site is opgetrokken. Mooie plek heeft het Tunesische opperhoofd zichzelf gegund, op een heuvel, zo pal aan zee. Ach, het heeft wel wat van dagen van voorbije glorie, de getaande stugge koppen van de militairen langs de randen van de ruïne, ook al zullen ze in Dido’s tijd niet zulke sexy kaki uniformen hebben gedragen en ook niet uitgerust zijn met die lange schietijzers.
Anne kijkt beteuterd. ‘Keizer Augustus,’ zegt hij, ‘die had ‘t hier toch schoongeveegd en weer opgebouwd, zo’n anderhalve eeuw nadat ‘n Romeinse senator had aangedrongen om op de knop delete te drukken? Dus… waar is het?’
Er is amper iets over van zijn stad. Een deel van de thermen van Augustus’ latere opvolger, Antoninus Pius alias de Vrome, staat nog wel overeind, aanlokkelijk vlak naast de Pruisisch blauwe zee.
‘Goh Jon,’ zucht Anne, ‘met zo’n uitzicht moet ‘n verblijf in de sauna hier goddelijk zijn geweest!’
De staat waarin de ruïne verkeert, zegt veel over de kundige hand van de heren Vandalen. Achter een piemelig uitsteeksel duikt een vrouw in een rood regenjasje op, ze zwaait naar ons en maakt een schuine grap die wij niet onaardig vinden. Ze stelt zich voor als Hedy. Ze valt een beetje uit de toon bij de oudere stellen van onze groep, het grijs in de uitgroei van haar haren heeft ze kerst-groen geverfd. Ze vraagt of ze met ons mag optrekken, geen probleem, zo’n rondborstige babbelkont die ook klassieke culturele vorming heeft genoten. We lopen naar de Byrsa-heuvel, waar we het kenmerkende schaakbordpatroon van straten herkennen. De citadel van Dido heeft het veld geruimd voor de gekortwiekte resten van een forum, een gerechtsgebouw en een tempel, ik wist niet dat er zoveel kwijt kon in een ossenhuid. Niet alleen de Vandalen hebben hier huisgehouden; zowat alle stenen hebben in de achtste eeuw pootjes gekregen en zitten nu ingekapseld in de Zitouna-moskee in Tunis.
‘Net zoiets vreselijks,’ zegt Hedy, ‘als de totale leegkap van de Libanon, het land waar Dido vandaan kwam. Al die prachtige ceders hebben het loodje gelegd om in de tempel in Jeruzalem een tweede leven te krijgen. Helaas,’ zucht ze, ‘toen bestond de Werelderfgoedlijst van Unesco nog niet.’
Bij de Romeinse villa’s staat een stel zuilen kek overeind, kennelijk over het hoofd gezien door vandalistische slopers, en om een gemoedelijke lokale sfeer op te roepen liggen in kruiwagens bruingebrande Arabieren een uiltje te knappen.
Onze gids loopt als een bezorgde Moeder de Gans zijn groep bij elkaar te roepen, we moeten naar het theater. Ik heb antieke schouwburgen wel eens indrukwekkender gezien, maar een pikant detail bij dit exemplaar wordt door Tarik onthuld: Michael Jackson heeft de stenen banken met zijn delicate billetjes beroerd. De bus voert ons langs de resten van het Romeinse aquaduct, waaronder blozende Hollandse koeien grazen, en verder naar de Punische haven, een soort ronde vijver langs de zee met een rond eilandje erin. Zo in onttakelde staat is het moeilijk voor te stellen dat hier een geduchte vloot lag, waarvan heel de oude wereld zich afvroeg waar die nou opeens zo gauw gebleven was, na een zeeslag met deze of gene.
Lang kunnen we er niet bij stilstaan, want Tarik stort in. Wat een allemachtig eigenwijze groep zijn wij! Kunnen we geen rekening met hem houden, kunnen we geen respect tonen? Weten we niet dat het ramadan is? Dus we moeten op tijd terug naar het hotel, zodat hij geen seconde te laat op het after-vastenmaal kan aanvallen.
Dit is een afknapper, daar is de hele groep het over eens. Had de reisorganisatie ons van tevoren niet kunnen vragen of we zeker wisten om in de vastenperiode de wonderen van Tunesië aan te doen?
‘Shit, Jonathan,’ mompelt Anne, ‘nou gaat de medina dus ook dicht, met al die spannende soeks en al die hitsige jongemannen, waar jouw gaygidsje het over heeft.’
-
4 Vertier & Overmacht
Vertier en overmacht
♦ De toerist op stoom
Het blijft een probleem, vegetarisch eten. Hoeveel massa’s drillende eieren heb ik niet gekwakt in de champagnekoelers op hun hoge staander die in alle hotels onverrichter zake naast de tafels staan? Geen bubbels, maar botjes voor de oudere toerist.
De ramadan, helaas, blijft eveneens een hot item. Na Tunis duiken we met onze bus het land in, we worden een paar dagen langs de mooiste opgravingen gedreven in een tempo waarbij ik mijn hart vasthoud voor de bejaarden. Maar zij weren zich kranig. Tarik eist van ons dat we bij elkaar blijven als groep, niemand mag afdwalen, zeker dat mens met dat rode jasje niet, want hij ruikt reeds het eten aan het eind van elke dag, op de volgende bestemming. Ook de chauffeur is gehaast, met 120 kilometer per uur raast hij over de stoffige wegen; de oudjes krijgen niet eens een plasstop of een koffiepauze na elke zenuwslopende busrit. Op de tweede middag moeten we onze lunch in krap tien minuutjes bij elkaar schrapen op een markt waar de schapenkoppen bloederig vol vliegen naast de meloenen liggen en wordt er van ons verwacht dat we de buit verorberen in de hotsebotsende bus.
We doorkruisen het land van de rode aarde van noord tot zuid, van links naar rechts, met de ramadan op onze hielen. In een vloek en een zucht bezoeken we zwoele oases, blinkende zoutmeren en roodkleurige canyons. We raffelen prachtige opgravingen af waar nog bijna gave tempels overeind staan. Ja, de Romeinse provincie heeft hier flink gefloreerd nadat ze de kleinkinderen van de Phoenicische stichters in de pan hadden gehakt. Precies zoals Vergilus Dido had laten voorspellen in zijn epos; de twee volkeren zouden voor altijd elkaars vijand zijn, nadat Aeneas zijn minnares Dido in de steek had gelaten om dat verdomde Rome te stichten.
Het zuidelijkste punt van onze rondreis bestaat uit een stad met gaten in de grond, waar verrassend koele grotwoningen in blijken te zitten, handig zo aan de rand van de grote Sahara zandbak. De weg terug naar de kust is ontstellend saai. De gedachte aan mooie Mo en zijn heroïsche vader warrelt ineens langs. Daar heel in de verte aan de horizon, is dat niet Djerba, het internationale pleziereiland? Hoe zou de hereniging met de zo gemiste broer en diens gezin verlopen? Zou paps eindelijk het genoegen smaken om zijn Libische dialect te spreken? In je eigen taal voel je je toch het meeste thuis, daarin beschik je over alle fijne nuances die misverstanden tot een minimum kunnen beperken. De jeugdige man die niet kapot te krijgen was, moge zijn god hem een warm weerzien met zijn familie laten beleven, moge hij de balling duizend herinneringen schenken, alle even dierbaar in de mate als waarin hij onderdrukking en verdriet heeft doorstaan.
♦ De erfenis van Dido
Dido had het zelf voorspeld, ja. Het land waarvoor haar minnaar haar had verraden, het wereldrijk dat hij ging stichten, dat zou haar geduchte vijand worden. Maar geen enkel orakel had haar kunnen voorbereiden op die ene man met maar één obsessie. Die ene man die niet éénmaal, maar bij elke gelegenheid opriep tot de totale vernietiging van haar stad.
“Dat verwijfde Carthago. We moeten, bij Hercules, op onze hoede zijn!” Die ene man, die ouderwetse, koppige Romeinse senator en legerofficier, hij bleef zijn leven lang waarschuwen voor de dreiging die de losbandige stad vormde.
“Een stad gesticht door ‘n vrouw die zichzelf met het zwaard doorboort omwille van een mán,” mompelde hij vaak smalend, “nee, dat kon ook nooit veel soeps worden. Maar bij Mars, gevaarlijke warlords heeft die stad wel degelijk voortgebracht! Heus, conservatief en stijfjes zou ik mezelf beslist niet willen noemen. Strijden voor normen en waarden, dat is toch een ingeboren kwaliteit? De bezoedeling van mijn waardige taal met al die nieuwerwetse woorden, toegegeven, dat is me een doorn in het oog. Tegenwoordig heeft iedere Romein zich de kennis van het wufte Grieks eigen gemaakt, dan schijnt men in de mode te zijn. In dat opzicht, inderdaad, betoon ik me enigszins traditioneel. Wat is er trouwens mis met vertalen in onze eigen compacte taal? Ja, dat belachelijke vuistdikke handboek van die Carthager Mago, dat hebben ze wel omgezet in het Latijn. En bij Demeter, zijn prietpraat over landbouwmethoden betekent geduchte concurrentie voor mijn eigen boek ‘De agri cultura’.Carthago. Het drijft mijn rechtvaardig gemoed tot waanzin – met die handelsmonopolie van ze op zee. Die zee heet niet voor niets ‘Onze Zee’: Mare Nostrum. Opdringerige lui komen er vandaan; half Sicilia beheersen zij reeds. Meer nog dan Hellas is de stad van dat Phoenicische vrouwmens een nagel aan mijn doodskist. Verloedering en bederf van zeden – als zandkorrels waaien ze hierheen over uit die Afrikaanse stad. Sommige naïeve jongelingen noemen mij xenofoob, blind als ze zijn voor het loerende gevaar. Heb ik in mijn jonge jaren die verderfelijke kerel uit Afrika, de opdringerige Hannibal met zijn olifanten, niet bevochten? Zwarte nep-reus met kapsones.
Nee, het is zaak om er in de senaat op te blijven hameren: die poel des verderfs moet plat. Echt plat! Hoge ambten heb ik bekleed en een opstand in Hispania bedwongen. Mijn weloverwogen meningen dwingen toch alom respect af? Ach, het zal een kwestie van tijd zijn – daarvan ben ik heilig overtuigd –, dat mijn felbegeerde wens in vervulling zal gaan.
Bovendien, het is niet ondenkbaar dat ze graag van mijn eeuwige gezeur af willen zijn. Per slot sluit ik in de senaat steevast mijn vurig betoog tegen het voortbestaan van de Punische grootmacht af met de woorden:
‘Overigens ben ik van mening,’ en dan pauzeer ik altijd om een slok water te nemen, ‘overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden.’
In simpel Latijn klinkt dit zo: ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam.’”Och, die onverbiddelijke Marcus Porcius Cato Maior.
Het zou nog drie jaar duren, tot ná zijn overlijden (net nu hij eindelijk de Griekse taal machtig was), voordat zijn wens ten uitvoer werd gebracht. Dat klusje werd geklaard in het jaar dat hem onbekend in de oren zou klinken: 146 voor ene Christus. In dat jaar werd Carthago kort en klein geslagen. Ge-delete, zou je kunnen zeggen. Ja, het krachtige Latijnse woord voor ‘verwoesten’ mocht in latere generaties bij andere volkeren voortleven: delere is delete!
-
Dad
Dad
Zachtjes wiegt de wind de waaiers der palmen, aarzelend zoekt hij een weg naar beneden, beroert het veldje met vaalgroen gras waarnaast de koffers klaarstaan, laat de golven van de zee rondom het eiland een buiging maken ten afscheid, en los barst het vileine gelach van de palmtortel, hoe-hoe-hoe! Hoe verwarrend voor dat minuscule stipje in het witte dorp, hij wiegt zijn uitgeputte lijf op het suizende ritme van palmen en golven, oceanen van tranen heeft hij reeds vergoten, maar loodrecht houdt stand wat zou horen te buigen: de pijn.
‘Dad, are you coming?’ zegt zijn zoon die zich bij hem voegt. ‘The bus has arrived. I’ll take the luggage, don’t worry about that.’
Hou jezelf niet voor de gek, spreekt de man tot zijn hart. Hier kan ik niet blijven, ik kwam met volle handen en nu zijn ze leger dan leeg. Er is niets meer om mee naar huis te nemen, naar mijn ballingsoord. Hij komt niet meer, zij komen niet meer. Alleen deze wanstaltige angel van pijn neem ik mee.
Werktuiglijk zetten de ledematen van zijn lichaam zich in beweging, het is een robot die de bus instapt, het is een willoos knikkende pop die zich door het rode landschap laat rijden, de zon klaagt hij niet meer aan, het continueren van zijn eigen ademhaling en die van alle mensen om hem heen maakt hem ook niet langer woedend, zijn mobieltje heeft hij weggestopt, alle soorten muziek die hem ter beschikking staan, slagen er niet in: het stukrijten van verdriet.
Elk gevoel van tijd laat hem in de steek, koortsachtig werkt alleen nog zijn brein: was alles anders gelopen als we een maand eerder hadden afgesproken? Het is mijn schuld, ik wou per se dat het met Kerstmis gebeurde, de vereniging van mijn familie. Maar wat stelt zo’n heidens feest nou eigenlijk voor?
O my god, heb ik het allemaal wel goed geregeld? Het geld voor de begrafenissen moest meteen worden overgemaakt, damned assholes, maar visa kregen we niet om de lichamen te zien. We mogen niet eens bij hun teraardebestelling aanwezig zijn! Misschien steken die ratten mijn geld wel in hun eigen zakken. Dat volk is niet te vertrouwen, toen niet en nu nog steeds niet.
Ik denk dat ik m’n verstand aan het kwijtraken ben. Heb ik het hospitaal wel genoeg informatie gegeven? Zullen ze de juiste papieren in orde maken voor haar transfer naar the States, als het kindje eenmaal in staat is te reizen?
‘Action, dad,’ stoot zijn zoon hem aan, ‘we’re at the airport.’
Jazeker, denkt de man met de grijze wenkbrauwen in een permanente frons, het lukt talloze mensen toch maar mooi elke keer weer om op hun bestemming aan te komen, om een ontmoeting tot stand te brengen met dierbaren.
‘Watch it, dad,’ waarschuwt de jongen. Zijn vader struikelt bijna over de koffers. Binnenin het gebouw, in de verte, staan twee figuren vrolijk naar hen te zwaaien.
‘Look,’ zegt de zoon, ‘it’s the nice guys from Holland.’
De man die op de heenreis jeugd in zijn ogen had glinsteren, mompelt en heft een slappe hand ter begroeting.
Een stinkende vogel poert in zijn gedachten. En die krast keer op keer: ‘Alleen jouw broer met zijn gezin. Hem lukte het niet om zijn bestemming te bereiken. Hij kwam niet eens in de buurt ervan. Vlak na zijn start, even buiten Tripoli op de snelweg, botste hij frontaal op een spookrijder. Van het hele gezin is alleen je lieve nichtje over. Het lijkt wel of de hele bureaucratische molen je tegenwerkt om dat zieltje mee te krijgen. Nu al een weesje, nu al een balling.’
Die stinkende vogel, die is vastbesloten te blijven poeren. Tijd heelt alle wonden, zeggen ze. Maar ik weet nu al: het is onmogelijk om het ondier te deleten.
-
Wat is...?
- Adoni/Adon: betekent ‘de Heer’, hij was god van schoonheid, vruchtbaarheid en vernieuwing. In de Griekse wereld heette hij Adonis, en viavia heet ‘n mooie jongen in onze moderne tijd een Adonis.
- Aeneas: Trojaanse prins, die meevocht in de tienjarige oorlog tegen de Grieken. Na de val van Troje en de dood van zijn vrouw sloeg hij op de vlucht, met zijn oude vadertje en zijn zoontje. Hij zwierf met zijn vloot lang over zee en belandde daarbij in het spiksplinternieuwe Carthago, dat de balling Dido aan het bouwen was. De twee werden smoorverliefd. Maar de goden (of keizer Augustus?) hadden anders beschikt: Aeneas moest in Italië landen en daar de stichter van Rome worden. Zie ook het stripverhaal met de propagandaversie van Vergilius. 😀
- Baäl: betekent ‘heer’ of ‘eigenaar’. In deze zin was een Baäl de koning onder de plaatselijke goden. Er waren meerdere Baälen. Zo was Baäl Melkart als godheid van de Fenicische stad Tyrus geïnstalleerd. En Baäl Hadad was de god der woeste stormen.
- Carthago: gesticht in 814 door Phoeniciërs (Dido?). Zij noemden deze plek de ‘Nieuwe Stad’: ‘Qart Hadasht’
- Cato: Voluit Marcus Porcius Cato Censorius maior. Hij was een bekwame Romeinse politicus, legerofficier, even wilskrachtig als koppig, even sober als conservatief.
- Ceder-bomen: een speciale soort naaldboom met dikke vingervormige stam en grote uitwaaierende takken, vroeger veel voorkomend in Phoenicië.
- De agri cultura: Latijnse titel van het voornaamste boek van Cato: ‘Over de landbouw’. Hier komt het Engelse woord agriculture vandaan, wist je dat?
- Demeter: Romeinse godin van de Landbouw en Graan. In het Grieks heet zij Ceres. Daar komt het Engelse woord ‘cereals’ vandaan = ontbijtgranen (nooit overslaan hoor, een vezelrijk ontbijtje!) 😉
- Elissa: de dochter van de Phoenicische koning, zuster van de wrede prins Pygmalion.
Later werd zij Dido genoemd (= de zwervende)
- Giggras: soort fluit, die de Phoeniciërs gebruikten bij begrafenisriten.
- Hannibal (Barkas): (247 v.Chr. – 183 v.Chr.) was een briljante Carthaagse generaal. Zijn geniale tactiek leverde hem de bewondering op van vele latere legeraanvoerders zoals Napoleon. In Italië behaalde hij veel overwinningen, maar kon of wilde Rome zelf niet belegeren.
- Iarbas: koning van de Numidiërs, een Noord-Afrikaanse stam die woonde in het gebied waar Dido haar nieuwe stad wilde stichten. Zij kocht (of mocht?) van Iarbas net zoveel gebied om af te bakenen als de huid van os kon beslaan (dat was zijn eis). Dido was slim en sneed de huid in dunne repen die ze in een cirkel neerlegde en zo uitgekiend een flink gebied voor Carthago bepaalde.
- Mars: Romeinse god van de Oorlog (in het Grieks: Ares).
- Odysseus: Een van de vele Griekse koningen die de stad Troje tien jaar lang belaagden. Dankzij een slimme list van Odysseus (het beroemde Trojaanse Paard!) behaalden de Grieken eindelijk de overwinning. Odysseus stond te popelen om naar huis terug te keren, het lieflijke eiland Ithaka. Maar bepaalde goden die hem haatten, lieten hem tien jaar op zee rondzwerven, met even zovele avonturen (zoals bij de gevaarlijke Sirenen). Zijn avontuur bij de heks Kirke kun je in stripvorm hier bekijken!
- Parasang: Perzische lengtemaat die de afstand aanduidde die je in een uur kunt afleggen, ongeveer overeenkomend met vijf kilometer.
- Phoenicië of Fenicië: het huidige Libanon. Tyrus was de hoofdstad. De Romeinen noemden de inwoners Puniërs en voerden maar liefst drie Punische oorlogen tegen de voormalige kolonialisten.
- Purper: een paarse/purperrode verfstof die in de Griekse oudheid door o.a. Kretenzers en Feniciërs werd gewonnen uit in zee levende slakkensoorten. Deze purperen verfstof was het teken van rijkdom, smaak en aanzien en werd de traditionele koningskleur. De kleurstof (het was dus géén pigment) werd gewonnen uit een kliertje van de slak; de afgescheiden substantie is vuilgeel, maar de stof kleurt door een proces van oxidatie — versneld door een enzymreactie onder invloed van zonlicht — binnen enkele minuten purper.
- Sikelia: Klassieke naam voor Sicilië, waar veel Griekse kolonisten bloeiende steden hadden gesticht.
- Tanit: oppergodin, ook wel de maangodin Astarte genaamd. Haar symbool was een eenvoudig figuurtje met de armen omhoog (zie tab ‘Adoni’)
- Vergilius: Romeins schrijver (70-19 BC), heeft in opdracht van keizer Augustus een groot epos geschreven over de Trojaan Aeneas, genaamd de Aeneïs. Hieruit zal blijken dat Aeneas de stamvader van Rome zou worden.
- Xenofoob: = bang voor vreemdelingen. Het Grieks xenos = vreemdeling / fobie = angst
- Zee van Yamm: Yamm was de god van de Zee
Adoni
Een sluier van regen ruiste over het woud, zocht aarzelend een weg naar beneden tussen breed uitwaaierende takken vol groene pinnen, opende de poriën in de huid der stammen die als tentakels omhoog kronkelden, en los barstte het parfum, bedwelmend – ja, de adem van oceanen gevat in de hardste soort hout, zelfs bestand tegen de vraatzucht der insecten, raakte de kleine figuur, een minuscuul stipje tussen de machtige oksels, haar uitgeputte lijf wiegend op het deinen van naalden en regen, zeeën van tranen had zij reeds laten wegebben, maar loodrecht hield stand wat zou horen te buigen: de pijn.
‘Adoni!’ riep zij en nogmaals, zwakker: ‘Adoni?’
Respectvol had zij hem adoni genoemd, het woord dat haar volk placht te gebruiken voor heer, voor meester. Haar heer, haar geliefde echtgenoot, hij antwoordde niet. De voorheen zo strenge lokken om haar ivoren gelaat hingen in slierten op haar natte schouders en nog wilde zij niet opgeven. Haar lippen klemde zij om het mondstuk van de fluit, een lied zond zij omhoog. Ergens toch moest er iemand rondwaren die bij machte was om deze angel weg te nemen, de pijn.
‘Ba’al, u roep ik aan met de naam die niemand mag kennen,’ riep zij, ‘Ba’al Melkart, gij die de zon bestiert, gij die onze stad Tyrus beschermt, de machtigste stad in Phoenicè. Luister naar mij! Astarte, moeder der goden, help mij, gij die ook Tanit heet. Kom, geef de goden te drinken, wellicht vertonen zij zich alsnog. Leg brood op de tafel, brood. En schenk wijn in de kommen. In de gouden bokaal het bloed van de bomen…’
Haar ijle stem stokte, haar knieën vol loze hoop droegen haar niet langer, zij greep naar de dikke armen der bomen, nat van zwetende regen ving de aarde haar. Een baal vodden op de bodem van het druipende woud.
Plots kreeg zij vorm, richtte haar hoofd op. Een antwoord was in aantocht, zij voelde het. Wolken zwart van woede pakten zich samen boven de ceders, de aarde donkerend. Rollend verhief zich de stem van Ba’al Hadad, reutelend, en amper een moment later doorkliefde hij de duistere woestenij met messen van licht, waarvan de slagen nog scheller in haar trommelvlies sneden dan de tonen die zij uit haar fluit terugzond.
Nee nee, deze dialoog mocht zij niet aangaan. Wat was gebeurd, vermocht geen enkele Ba’al ongedaan te maken. Ze legde de houten giggras naast zich neer. De scheurende tonen die het blaasinstrument wist voort te brengen, slaagden er niet in: het stukrijten van verdriet.
Hou jezelf niet voor de gek, sprak zij tot haar gemoed. Sychaeus, mijn geliefde adoni, hij komt nooit weer. Je bent maar een simpele koningsdochter, geen machtige liefdesgodin die de vreugde van haar ogen, de honing van haar mond, de zucht in haar oren, de vrede van haar lichaam kan doen weerkeren uit de onderwereld. Je kunt zijn ontzielde lichaam, of wat daarvan over is, nog zo vaak wentelen in malse bedden van sla, precies zoals de godin had gedaan: nooit zal het je lukken Sychaeus te laten herrijzen.
Een wonderschone jongeling als Adonis ontliep zijn lot, werd tot een god, enkel en alleen omdat een godin hem aanbad. Welnu, even schoon was mijn lief, even bemind, maar hem hebben ze afgeslacht – op de plek waar hij zich veilig waande, voor ons huisaltaar – als een zoenoffer, als een lam gepaneerd met pure tarwe.
En ik, waar was de miezerige Elissa?
Door laffe rivieren van voorwendsels liet de moordenaar mij waden. Dacht hij deze gruweldaad voor mij te kunnen verhullen? Elissa heeft jou gezocht, overal, ik heb gesmeekt en gekrijst: mijn echtgenoot, mijn dierbare Sychaeus, waar ben je gebleven?
‘Uw adoni is vast op reis gegaan zonder u te verwittigen,’ zeiden ze. Ze susten mij in opdracht van de tiran, Pygmalion, die broer van mij. Het bloed aan zijn handen bleef verborgen voor mijn oog. Leugens waren het, die in mijn hart sneden als afgekoeld glas; leugens die ik wilde geloven om te overleven.
Ach, blauw bloed hebben, welk voordeel brengt mij dat voorrecht? Elissa is, helaas, niet meer waard dan een muskiet, nee, minder nog, een muskiet kan tenminste nog steken wie zijn vijand is.
En toen, Sychaeus, toen wees jij zelf mij de weg! Een liefde zo groot als die van ons beiden, daar hebben ze niet op gerekend. Zij konden niet verhinderen dat je in de nacht tot mij kwam, een onbegraven ziel onmachtig om zijn wederhelft te verlaten, een grauwgeel gelaat in de kern van mijn droom. Je toonde mij de wonden die zij jou hebben toegebracht, jouw pijn is de mijne; zie, ik rijt mijn borsten open – bloed voor jouw bloed!
Maar niet alles is verloren… De kracht die jou ontvlood, blies je mij toe. Jouw kracht, nog lang niet bloedeloos, is de mijne nu. Ongetemd, en gebruiken zal ik haar!
Op weg
♦ De toerist nu
Irritant zeg, helemaal voor dag en dauw opgestaan – ‘n enkeltje Groningen-Schiphol met ons openbaar vervoer is al een wereldreis op zich – en dan heeft het vliegtuig een uur vertraging! Anne ondergaat het gelaten; prettig, zo’n nuchtere makelaar aan je zijde.
‘Hé Jonathan, ouwe jongen,’ zegt hij en pint me met zijn olijke ogen van achter zijn bril vast op de wippende stoel, ‘maak je niet druk, we komen er heus wel voor we hetero zijn.’
In de kring waar wij elkaar hebben ontmoet, tijdens de bijeenkomsten waar mannen leren omgaan met hun homoseksualiteit, betoonde Anne zich minder voortvarend, maar kijk, hij heeft me aardig ingehaald.
Uiteraard komen we er, wijzigingen of vertragingen in willekeurig welk schema maken me altijd nerveus. En je weet maar nooit, met al dat gesodemieter in de buurt, in Libië, in Syrië en Irak en zo. Als ze mijn Kerstmis in Tunesië maar op het menu laten staan. Africa propria – ik vrees dat ik mijn kcv-leerlingen te lang heb opgescheept met deze bloeiende Romeinse provincie. Het werd dus hoog tijd om zelf te gaan kijken wat de baasjes uit het machtige Roma hebben gebouwd op de restanten van hun voormalige aartsvijand, de Puniërs.
Kolonie op kolonie gestapeld als plakken lasagna. Slimme nomaden uit de Negev-woestijn trekken noordwaarts naar betere oorden, heten dan Phoeniciërs; trekken al dan niet gedwongen over zee naar nog betere oorden en heten dan, gemixt met de oorspronkelijke Berberbevolking, Puniërs; worden in de pan gehakt door Italische stammen, heten dan Romeinen; worden vervolgens onder de voet gelopen door Vandalen, die spreken voor zichzelf, en niet te vergeten door Byzantijnen, om uiteindelijk bezocht te worden door de nieuwe mens uit de Saudische woestenij, de muzelman met zijn onwrikbare heilige woord, en ten slotte heten ze Tunesiërs.
Zal mij benieuwen hoe ik dat alles ga aantreffen daar.
♦ Elissa toen
Even plotseling als het was losgebarsten, dreef het onweer over. Het machtige cederwoud schudde rillend zijn toppen, tranen rolden een voor een van de opgegroende naalden de diepte in, besprenkelden de hijgende borsten van de vrouw, bevloeiden het netwerk van striemen getrokken door wanhopige nagels, weekten de korsten van bloed los.
Het is mij nu duidelijk, sprak de koningsdochter tot zichzelf.
Zoals Ba’al Hadad hoog boven Elissa heen raast en almaar verder trekt, steeds nieuwe horizonten aandoet en schrik aanjaagt, zo ook moet ik voortgaan. Hier blijven zal eeuwig worstelen met pijn betekenen, een pijn die evenveel armen heeft als de machtige reuzen in dit woud. Hier ligt mijn allerliefste, het deel van mijn hart dat Sychaeus heet. Het offer van zijn in stukken gereten lijf ligt naamloos ergens in deze bodem, de rijpe aarde van Phoenicè, de schoot die de sappigste dadels voorbrengt en – wee mij, ook monsters als Pygmalion.
Van hetzelfde unieke bloed als ik, hij een koningszoon, niettemin een ordinaire man net als alle andere mannen, nooit tevreden met zijn eigen zegeningen. Straffeloos, gewetenloos, met terreur heeft hij getracht zich onze rijkdom toe te eigenen. Niet langer mag zijn naam mijn lippen schroeien! Hij vernietigde het geluk van zijn zuster, en nog is het hem niet voldoende. Niet rusten zal hij, voordat hij de beschuldigende blik in de ogen van Elissa ziet uitdoven.
Zou ik vluchten naar de Witte Berg, de Li-banon, hij zou mij feilloos weten op te sporen, mijn voetsporen in de bange sneeuw traceren, en hij zou mij naar beneden slepen, mij naar de zee vol purper voeren, mij verdrinken tussen de slakken die hem bovenmatige weelde verschaffen, en ik weet zeker dat het hem om het even zal zijn als de zee nooit meer turkoois kleurt, voor altijd af en aan rijdt in bloedrode golven.
Wee mij, wat heb ik eraan, me te schikken in het schrikbewind van het lot. De kwellingen van mijn lichaam zouden rust vinden in de dood, ongetwijfeld, maar mijn geest zou eindeloos rondzwalken als een hongerige gier. Bovendien, dit is niet wat heer Sychaeus van zijn vrouw verwacht, willoos wachten op hetzelfde eind dat hem zo bruut overmande. Nee, hij zal teleurgesteld zijn wanneer ik lijdzaam toezie hoe het mijn kracht is, die wordt ontmanteld – en niet mijn verdriet.
Adoni, mijn heer en mijn lief, Elissa neemt een besluit.
Ik aanvaard deze pijn, en meer nog: zij zal mij vergezellen, zij zal mijn stuwend vermogen worden. Geen enkele fluit hoeft nog langer rouw te verkondigen, want ik zal ons een nieuw land schenken. Met jou, Sychaeus, in mijn hart, en Tanit in mijn ogen. Jullie zullen mij begeleiden, wanneer ik mijn kompas ga richten over de Grote Wateren van Yamm, Prins Zee en Oceaan Stroom de Heerser. Achterlaten zal ik de tiran, de heilige cederbomen. Ba’al Hadad en zijn zwangere wolken ga ik achterna, nieuwe kusten zal ik vinden en ik zal heersen, zoals een koningsdochter hoort te heersen, rechtvaardig en zonder vrees voor het onbekende. Neem mij bij de hand, mijn lief, jouw Elissa is klaar voor de reis naar een nieuw begin.
♦ De balling nu
Het werd ook wel weer tijd voor cultuur. Een groepsrondreis ditmaal. Opnieuw ruk ik goed voorbereid uit, net als vóór mijn coming out, toen ik alle klassieke resten in steden als Rome en Athene langsging, later net zo makkelijk ingeruild voor bars gemarkeerd met regenboogvlag en voor sauna’s in achterbuurten van steden als Berlijn en Antwerpen.
Vooral dit jaar heb ik mijn leerlingen weken van tevoren laten zweten en zwoegen, ik heb ze overladen met de duizenden olifanten van Hannibal, die stijfkoppige warlord van grootmacht Carthago, ik heb ze bekogeld met reconstructies van tempels en met mozaïeken vervaardigd door bekwame handen die zich niet zouden omdraaien voor ‘n Nachtwachtje, totdat de nieuwe mens uit de woestijn het afbeelden van personen verbood – aiai, wat voor redenen verzint de ene mens telkens weer om de ander in te perken.
‘Moet je nou ‘ns kijken, Jon,’ fluistert Anne. Opgewonden tikt hij me aan. ‘Precies ‘n god als Adonis die knul daar, vind je ook niet?’
Ik hoef niet lang te spieden tussen de verveelde menigte in de koffiebar van het vliegveld. Oogverblindend is de jongen met zijn donkere ogen, zijn ravenzwarte haar, af en toe omhoog kijkend van zijn mobiel. In zijn oren zitten witte dopjes. Zijn mooie koppie deint mee op het ritme van een onhoorbare heksenketel.
Ha, hij heeft onze pijltjes in de smiezen. Hij veert op, te weinig om te getuigen van echte belangstelling in ons. Bekijken om bekeken te worden, daar draait het om, concludeerde de Romeinse dichter Ovidius in zijn gewiekste handleiding in de Liefde. Ze zullen ook nooit verouderen, die instantwijsheden van de oude dichter.
Anne en ik willen opeens ook graag koffie. Vlakbij de beauty is nog een tafeltje vrij, we gaan breeduit zitten en ik stoot, echt per ongeluk, tegen de knie van zijn begeleider. De oudere man met vriendelijk rond hoofd glimlacht naar me. Hij spreekt ons in het Engels aan.
‘Ook aan ’t wachten op het vliegtuig naar Tunis?’
We knikken, Anne doet hem de route van onze smulreis uit de doeken. Ik schat onze gesprekspartner in als een native uit die contreien en vraag: ‘U gaat zeker huiswaarts? Fijne vakantie gehad in Holland?’
‘Nog niet!’ Hij schudt zijn hoofd, kijkt verlekkerd. ‘Amsterdam gaan we later onveilig maken, m’n zoon en ik. Wij komen uit Minneapolis, dit is onze tussenstop. U zult ‘t niet geloven, maar het is voor ‘t eerst in twintig jaar dat ik de richting van mijn moederland op ga.’
Hij tikt zijn zoon eventjes aan, zo van: toon wat meer interesse, we hebben leuk volk ontmoet. Adonis knikt beleefd naar ons en verdwijnt weer in de krochten van zijn mobiel.
‘Mo is in Amerika geboren,’ zegt de trotse vader, ‘hij heeft mijn familie nog nooit gezien en nu dan gaat het er echt van komen, ik ben zó thrilled!’
‘Waar komt u dan vandaan?’ vraagt Anne. Twintig jaar van huis weg zijn en dan terugkomen met je Amerikaanse zoon, dat klinkt als een roman. De man met de grijzende slapen en borstelwenkbrauwen lacht.
‘De meeting is gepland op het Tunesische eiland Djerba,’ zegt hij vrolijk, zijn karamelkleurig gezicht zit nog vol jeugd. ‘Maar oorspronkelijk kom ik uit Libië. Hoogst verboden terrein voor mij. Ik zou gelijk in de boeien worden geslagen, al stak ik maar een teen uit over de grens. Zolang die gek van ‘n Khadaffi daar de scepter zwaaide, was ik sowieso ten dode opgeschreven. En nu heerst er chaos van stammenoorlogen. Leve gastvrij Amerika, land of the free! Daar kan een journalist nog straffeloos zijn gepeperde mening geven zonder dat er een fatwa op volgt. Jarenlang heb ik ondergedoken geleefd in Tripoli, ik zal maar niet vertellen wat ik heb meegemaakt in het verzet tegen die opgeblazen kikker van een Moammar K.; maar je gaat eraan onderdoor, ik zweer ‘t. Een leven in het teken van terreur is niet vol te houden.’
Ik ben confuus. Mijn eigen leventje als keurig docent voel ik gezapig de Groninger grond in sijpelen. Nooit echt bij stilgestaan hoeveel mensen er rondlopen die hun kop uitsteken voor een rechtvaardige maar hopeloze zaak. Mijn bewondering is groot voor deze man, die zo bedaard vertelt hoe hij brandende wegen heeft bewandeld om de verstikkende armen van zijn moederland te ontvluchten. Al zijn dierbaren achtergelaten. In z’n uppie opnieuw begonnen in een onbekend land. Je moet maar durven. Je moet maar lang genoeg getreiterd zijn. Dan zoek je je heil elders. Als er nog iemand is die zich zo welwillend betoont om zijn deurtje open te zetten en een balling op te nemen.
‘Mijn broer is waarschijnlijk nu al onderweg,’ glundert de Libiër, ‘met zijn vrouw en kinderen. Twee zonen heeft hij en een dochtertje. Triest toch, ik ken die zielen alleen van foto’s. Ze komen met de auto, voor hen is het geen probleem om over de grens te gaan. Ik heb een prachtige bungalow gehuurd op Djerba en – twintig jaar zullen we daar wel niet kunnen inhalen, maar reken maar, voor de komende twintig jaar zullen we daar herinneringen creëren. Wat jij, Mo?’
Vaag lichten de ogen van onze Adonis op. Zou zo’n American boy wel evenzeer gebrand zijn op het aanhalen van familiebanden? Zijn warmbloedige vader overhandigt ons een visitekaartje, production manager bij een of ander IT-bedrijf is hij geworden, deze moedige balling. Ik moet er niet aan denken, nee, ik gruw van het idee om mijn hele ik zomaar plompverloren ergens anders uit het niets opnieuw vorm te moeten geven.
Door de koffiebezwangerde ruimte galmt een damesstem. ‘Flight three-six-one to Tunis is boarding now through gate…’ Onmiddellijk klinkt er een zucht van verademing door de ruimte. Bekertjes worden neergezet, stoelpoten krassen over de vloer, kortstondige intimiteit wordt opgeheven.
We geven de vol-verwachting-klopt-mijn-hart-man een hand, slaan joviaal op zijn schouder, wensen hem welgemeend de tijd van zijn leven daar op het Tunesische eiland van eenwording. Het handje van Mo is slap en zweterig. Straks zal hij vast adrenaline voelen, in de buurt van het land van zijn vaderen, voor het eerst omringd door mensen van dezelfde basisingrediënten.
Aankomst
♦ De zwerfster
Meermalen had zij die naam opgevangen. De roeiers die de schepen zo vakkundig loodsten langs de drassige kust van Aegyptos en verder, langs de eindeloze kliffen van Libya, onderling noemden zij haar ‘de zwerfster’ – Dido.
Waarom is Dido niet tevreden met de plekken waar haar wordt aangeraden aan land te gaan? Wat is het precies wat Dido zoekt? Aan welke eisen moet het land voldoen dat ons nieuwe moederland zal worden?
Elissa stond op de voorplecht, de wind knabbelde aan de stugge haarstrengen van haar pruik en een diepe zucht deed haar purperen boezem zwellen. Sikelia kwam reeds in zicht, waar zij de vertrouwde haven van Astarte wist.
Nee, hier niet, dacht Elissa, hier kan ik mij onmogelijk vestigen, hier bewegen zich teveel mensen van mijn volk. En de Grieken die zich hier als kolonist hebben gevestigd, zij drijven weliswaar hun handel uitstekend – niettemin blijven het oude roddeltantes.
Waarom voelde zij zich zo onzeker? Aan de competentie van haar getrouwen lag het niet; Phoenicè bezat de meest ervaren vloot die de Grote Wateren van Yamm bevoer. De kapiteins die de bedrogen koningsdochter liefdevol onder hun hoede hadden genomen, waren experts met kompas en kaart, hun maritieme kennis werd bewaakt met een dure eed, was topgeheim opdat hun leidende positie ongeëvenaard bleef. De bestemming van deze kleine vloot echter bleef tot nader order onbekend. Niemand kende de factoren die tot een beslissing zouden kunnen leiden, de vrouw met haar onbegraven smart nog het minst.
Ba’al Hammon spreidde de deken van duisternis uit over de indigo golven en zij die zich de naam Dido liet welgevallen, trok zich terug in haar hut om haar hoofd in kussens neer te vlijen, vertrouwend op de schim in haar hart, die haar met zulke vaste hand geleid had tot nu toe.
Had Sychaeus haar niet getoond waar de moordzuchtige tiran op uit was? Onder het huisaltaar, de stille getuige van de moord, lagen adoni’s vergaarde schatten verborgen, alsof haar liefste wist welk verraad hem uit het leven zou rukken. Ja, ook in haar droom spoorde Sychaeus zijn Elissa aan om dit kapitaal te gebruiken. Om de fundamenten te leggen van een nieuw bestaan. Maar wáár dan toch, lief, wáár?
Heel de nacht hadden de dappere roeiers elkaar afgewisseld, Ba’al Hadad was gul geweest met de geschikte wind. Bij het krieken van de dag peilde Dido feilloos de afstand die haar van haar broer, Pygmalion, had verwijderd en zij merkte dat als lome zomerdauw eindelijk rust over haar neerdaalde.
Aan bakboord verscheen een bruinrode strip land. Zij hief haar hand op naar de kapitein: nog een paar parasangen doorvaren. De kaap toonde zich breed, met vriendelijke zachte kliffen van omber, de heuvels erop welfden met lieflijk groen, geenszins rauw en steil als in haar Dadelland. Dit voelde… zoals het moet zijn.
Wel meer dan een paar mijlen verderop opende een baai haar uitnodigende armen en Dido gaf de vloot bevel om de turquoise wateren van deze inham binnen te varen. Over ogen als een arend beschikte zij, de koningsdochter, en zij had het correct gezien. Binnen de inham leek het precies alsof er nóg een hap uit het land was genomen, likkende golven leidden hen naar een tweede, kleinere baai. Aan stuurboord ontwaarde zij een binnenmeer, het teken kon niet duidelijker zijn. Daar en nergens anders wemelde het van roze dieren, vogels zoals zij ze nimmer had aanschouwd, hoog op hun rode stelten liepen zij als prinsen rond, de kronkelingen van hun lange nekken kwamen haar betoverend voor, lange gekromde snavels met pikzwarte uiteinden openden zich en leken een begroeting uit te stoten, maar de vloot was te ver verwijderd om de onverwachte invitatie op te vangen. De prinses uit Phoenicè draaide zich om, ademloos, en keek haar volk vragend aan.
Om haar hoofd voelde zij plots een zacht gesuis, een kleine windvlaag. Vóór haar, op de reling, landde een vogeltje, onbevreesd. Zijn rode borstje trots gezwollen, de blauwe veertjes van zijn vleugels wapperden in de bries. Het hield zijn kop scheef, de kooltjes in zijn ogen blikkerden toen hij de vrouw aankeek.
Zij gooide haar hoofd in haar nek en riep: ‘Dido heeft uw teken gezien en gehoord, Sychaeus. Een vogel zo rood als uw bloed, zo blauw als uw onschuld, met een snavel zo lang en recht als uw liefde, kwam tot mij. Hier is het dat wij ons een nieuw huis zullen bouwen, een veilige haard voor uw volgelingen, hier zullen wij ons een vredig volk groeien.’
Haar stem baande zich een weg omhoog de helblauwe hemelkoepel in, de mannen van Tyrus hieven een gejuich aan.
‘Terreur behoort tot het verleden,’ vervolgde Dido, die de miezerige Elissa al ver achter zich had gelaten, ‘tirannen zullen wij nimmermeer gedogen. Op deze roze grond, waarlijk, zal de mooiste vesting verrijzen van rond de Grote Wateren van Yamm. En Dido noemt haar bolwerk Nieuwe Stad: Qart Hadasht.’
♦ De toerist
Het begon gelijk al goed. Van vegetariërs hebben de Tunesiërs geen kaas gegeten. Direct na aankomst in ons hotel kregen we kip en frietjes voorgeschoteld, opgeleukt met een flets blaadje sla. En dat terwijl de inheemse keuken zo rijk is; ze hadden me dood mogen gooien met hun vele soorten brik, pannenkoekjes van subtiel gekruid bladerdeeg, flinterdun, met ei. Een lebberige omelet kwam mijn stuk pluimvee vervangen, na inmenging van de ons toegewezen gids, een nerveus baasje dat een soort van Nederlands spreekt. Excuses dat mijn culinaire wensen niet waren doorgegeven. Maar deze jongen gaat niet kniezen, deze jongen gaat vandaag zijn Klassieke Culturele Vorming in het echt verorberen.
Even buiten Tunis liggen ze, de crème de la crème van de Romeinse mozaïeken in hun Afrikaanse provincie. Het archeologische Bardo-museum is in een spierwitte blokkendoos ondergebracht. Maar binnen sta je oog in oog met een glorieus verleden. Ik heb nog nooit zoveel mythologische taferelen, bij elkaar gepeuterd met minuscule steentjes, bij elkaar gezien. Anne is net zo onder de indruk als ik. Maar onze tijd is beperkt, meldt de nurkse gids, Tarik.
‘n Haastige blik wordt vooral in de Carthagozaal lastig. We lijken wel bedolven te worden onder de enorme ovaal, met stralen als in een karrenwiel, die boven ons in het plafond hangt te zinderen, een mix van goud en hemelsblauw. Meer concurrentie konden de Romeinen niet krijgen; de subtiele kleurovergangen van hun steentjescollages vallen er haast bij in het niet.
Maar ik zie hem wel, de dappere Odysseus! Als een stramme Barbiepop in een schattig kort wit tuniekje is hij aan de mast van zijn schip vastgebonden. Zijn mannen kijken de andere kant op, zij hebben allemaal oordopjes van was in. Op de kust bevinden zich interessante mevrouwen met x-vogelpootjes en blauwe vleugels, zuinige mondjes in hun bolle wangen; dat zijn ze nou, die bitches van ‘n Sirenen, bezig met hun favoriete spelletje: met hun verleidelijke zang langsvarende scheepslui te pletter laten slaan op de kust. Maar Odysseus, nieuwsgierig en roekeloos als hij was, wilde koste wat kost die hypnotiserende stemmen horen.
Op een ander mozaïek gebeurt er iets vreemds in een felgekleurde boot. Mijn aandacht wordt getrokken door de suggestieve schaduwpartijen die de bolle pens van de wijngod Bacchus vormgeven. De grijsbebaarde dikkop rolt wild met zijn ogen, gebaart naar een blote jongeling met een fascinerend naar links priemend geslacht, kijk nou Anne, waarnaast twee meiskes dansen in kleurige jurkjes, terwijl een boze tijger op het punt staat het schip uit te springen, met iets lekkers in zijn bek, richting twee blote hotties die voor de boot in het water staan te spetteren, wat een bruine billen heeft die ene hè, zijn het nou meermannen, Anne?
‘Weer ‘ns wat anders dan de sauna,’ zucht Anne verlekkerd.
Ik trek hem mee naar een volgend tableau.
‘Kijk nou ‘ns wie we hier hebben!’ roep ik vergenoegd. ‘Wat zit hij er schijnheilig bij, met zijn zware tuniek keurig in de plooi. Op zijn schoot ligt Het Manuscript dus. Wat heeft ie nou toch in zijn rechterhand voor zijn mond?’
‘Het lijkt wel op ‘n microfoon,’ grinnikt Anne. ‘Heeft Vergilius al die propagandistische nonsens die hij van keizer Augustus moest schrijven, nog gedicteerd ook?’
Naast de beroemde Romeinse schrijver staan twee dames. Links van hem de Muze van de Geschiedenis, die kijkt nogal verschrikt op van haar papiertje, alsof ze wil zeggen: klopt ’t wel allemaal? Rechts van hem staat de Muze van de Tragedie, gezellig met een toneelmasker onder haar arm, die kijkt naar haar collega met een fronsende maar lichtelijk geamuseerde blik van: misschien kan ie d’r ook niks aan doen, die arme man. En de arme man, hij zit er inderdaad nogal afgetrokken bij.
‘Zou ‘t echt zo zijn gegaan?’ mijmer ik. ‘Kon Vergilius er niets tegen doen? Geschiedvervalsing plegen – enkel om te rechtvaardigen dat Rome en haar keizers afstammen van de grote Griekse helden uit vroegere, glorieuze tijden? Hij is een voortreffelijk dichter, maar hij heeft zich werkelijk in allerlei bochten moeten wringen om de zielige balling Dido, de Punische, in contact te brengen met de oervader van de Romeinen, Aeneas. En die was ook maar ’n omhooggevallen Trojaan. Net als zijn vijand Odysseus kwam hij na het platbranden van Troje overal en nergens terecht tijdens zijn zwerftochten over zee, om uiteindelijk in Italië iets te stichten waaruit ooit Rome zou ontstaan. Maar eerst moest deze Aeneas, nota bene de zoon van liefdesgodin Venus, het hart van de Carthaagse leading lady breken, en hopla: keizer Augustus kreeg zijn connectie tussen beide grootmachten.’
‘Knap hoor,’ grijnst Anne. ‘Die Troje-oorlog vond toch dik drie eeuwen eerder plaats dan de stichting van Carthago?’
Ik knik. ‘Volgens Vergilius heeft Dido uit wanhoop om het vertrek van haar nieuwe liefde zichzelf in het zwaard gestort, bovenop een brandstapel. Er is ook een andere versie. Die arme ziel schijnt geen andere uitweg te hebben gezien toen ‘n Berberkoning haar per se tot vrouw wilde hebben, steeds klieriger werd en haar tenslotte begon te dreigen met oorlog, en zeg nou eerlijk, dan is het maar beter om jezelf in de fik te zetten. Tweemaal vluchten voor tirannen is teveel in één mensenleven. Maar deze lezing kwam Augustus niet uit. Ik vind dat de makers van dit mozaïek het dilemma van de dichter subtiel hebben weergegeven.’
Anne bestudeert nogmaals de veelzeggende blikken der Muzen – ja, het kan niet missen.
‘Het resultaat is,’ zucht ik, ‘dat de vwo-er van nu zit opgescheept met dat imposante epos over Aeneas. Twaalf boeken, waar Vergilius tien jaar over deed totdat een zonnesteek hem velde. Anders waren het er misschien nog meer geworden. En eigenlijk had hij het willen vernietigen, mocht hij sterven voor hij het had voltooid. Maar dat kon keizer Augustus uiteraard niet over z’n hart verkrijgen.‘
Tarik beent driftig door het museum, drijft de plukjes van onze groep bij elkaar, we horen allang bij de bus te zijn. Het wordt namelijk hoog tijd voor het bezichtigen van de locus delicti, de plaats van de misdaad. Het staat nu eindelijk te gebeuren, ik ga de site zien van waaruit deze grootmacht eeuwenlang haar rivaal, Rome, het Amerika uit de oudheid, heeft bestreden: Carthago!
Aan de slag
♦ De stedenstichtster
Onder het alziend oog van Ba’al Hammon en Tanit bewees de zwerfster waarlijk van koninklijk bloed te zijn. De aanwezige Berberbevolking in het gebied van haar keuze trad zij standvastig als een ceder tegemoet. Zij sloot een pact met hun koning, Iarbas met de zware stem, en zij kocht een stuk land om Qart Hadasht op te laten verrijzen, om te beginnen een stuk zo groot als een ossenhuid kon omspannen. Deze heuvel noemde zij Byrsa, zoals Griekse kooplui de huid van een stier noemen, en daar vestigde zij de citadel.
Vanuit een geïmproviseerde tent gaf zij haar bevelen en niemand twijfelde aan de juistheid van haar beslissingen. Immers, Ba’al Hammon zelf had haar ingefluisterd dat er twee havens moesten worden aangelegd: een rechthoekige voor gewone schepen en een cirkelvormige met één enkele doorgang, waarachter de toekomstige oorlogsvloot aan het oog onttrokken zou kunnen worden.
Noodzakelijk was het ook om zo snel mogelijk voor Hammon en voor Tanit, zij die genoemd wordt het gezicht van Ba’al, heiligdommen op te richten. Juist in den vreemde diende de helpende hand der godheden gestreeld te worden. In menig harde steen liet Dido het symbool voor boetedoening beitelen: een open hand van opzij afgebeeld, om het zoenoffer dat Sychaeus had gebracht, nooit te vergeten.
En ook hier, in haar prille veilige haven, ontmoette zij hardvochtige mannen. Haar buurman, koning Iarbas, bleef maar gezanten sturen met invitaties om het diner van de vorst met haar bekoorlijke gezelschap op te sieren. Telkens zond zij hen met een smoes heen.
Terwijl het trouwe manvolk uit Tyrus ijverig in de weer was, stenen aanrolde, terrein keurde voor woningbouw en met greppels afgrensde, fundamenten legde voor het senaatsgebouw, zuilen hakte uit een rots tot sieraad voor de toekomstige schouwburg, magistraten koos en eerbiedwaardige senatoren, terwijl al deze bedrijvigheid om haar heen gonsde, kon men Dido horen mompelen, urenlang, met strakke pas heen en weer schrijdend over de verse plavuizen van haar citadel.
Nu eens glansde haar purperen mantel bloedrood bij het vertrek van het licht, dan weer zachtpaars in de vroege stralen van de nieuwe dag. Sliep zij wel, de balling, de zwerfster die vaste bodem had gevonden? Of miste zij de wapperende gordijnen van regen, de parelmoeren weerkaatsing van de sneeuw op de Libanon, hoorde zij nog steeds de waaiers van de machtige ceders suizen, stak zij haar fijnbesnaarde neus in de lucht om de wierook uit hun basten te ruiken?
Toch ontging het haar niet dat de faam van Qart Hadasht, omringd door een muur van 22 mijl in lengte, vooruit snelde. Warmhartig ontving zij de eerste nieuwsgierige bezoekers die aan wal kwamen, mensen die zeiden dat Carthago een vaste plek op de kaart had gekregen, want de inwoners boden even vriendelijk als slim van alles te koop aan.
Maar het gebeurde niet zelden dat de heerseres van de Nieuwe Stad in alle vroegte uit wandelen ging, door geen andere vertrouweling vergezeld dan de schim van haar adoni. Dan kon men haar aantreffen bij de roze dansers, de vogels waarvan niemand de naam wist. Dan zat zij neer op de hartelijke bodem van omber, geminnekoosd door de stralende vingers van Ba’al Melkart, haar verwarmde lijf wiegend op het troostend gefluit van een zeebries.
♦ De toerist
Er waait een vinnig windje uit zee en daar mogen we niet over mopperen, want het loopt per slot al tegen Kerstmis. Kom dan in Holland maar eens om zo’n hemelsblauwe lucht.
Het eerste dat aan Carthago opvalt, is het zwaarbewaakte paleis van de president dat naast de archeologische site is opgetrokken. Mooie plek heeft het Tunesische opperhoofd zichzelf gegund, op een heuvel, zo pal aan zee. Ach, het heeft wel wat van dagen van voorbije glorie, de getaande stugge koppen van de militairen langs de randen van de ruïne, ook al zullen ze in Dido’s tijd niet zulke sexy kaki uniformen hebben gedragen en ook niet uitgerust zijn met die lange schietijzers.
Anne kijkt beteuterd. ‘Keizer Augustus,’ zegt hij, ‘die had ‘t hier toch schoongeveegd en weer opgebouwd, zo’n anderhalve eeuw nadat ‘n Romeinse senator had aangedrongen om op de knop delete te drukken? Dus… waar is het?’
Er is amper iets over van zijn stad. Een deel van de thermen van Augustus’ latere opvolger, Antoninus Pius alias de Vrome, staat nog wel overeind, aanlokkelijk vlak naast de Pruisisch blauwe zee.
‘Goh Jon,’ zucht Anne, ‘met zo’n uitzicht moet ‘n verblijf in de sauna hier goddelijk zijn geweest!’
De staat waarin de ruïne verkeert, zegt veel over de kundige hand van de heren Vandalen. Achter een piemelig uitsteeksel duikt een vrouw in een rood regenjasje op, ze zwaait naar ons en maakt een schuine grap die wij niet onaardig vinden. Ze stelt zich voor als Hedy. Ze valt een beetje uit de toon bij de oudere stellen van onze groep, het grijs in de uitgroei van haar haren heeft ze kerst-groen geverfd. Ze vraagt of ze met ons mag optrekken, geen probleem, zo’n rondborstige babbelkont die ook klassieke culturele vorming heeft genoten. We lopen naar de Byrsa-heuvel, waar we het kenmerkende schaakbordpatroon van straten herkennen. De citadel van Dido heeft het veld geruimd voor de gekortwiekte resten van een forum, een gerechtsgebouw en een tempel, ik wist niet dat er zoveel kwijt kon in een ossenhuid. Niet alleen de Vandalen hebben hier huisgehouden; zowat alle stenen hebben in de achtste eeuw pootjes gekregen en zitten nu ingekapseld in de Zitouna-moskee in Tunis.
‘Net zoiets vreselijks,’ zegt Hedy, ‘als de totale leegkap van de Libanon, het land waar Dido vandaan kwam. Al die prachtige ceders hebben het loodje gelegd om in de tempel in Jeruzalem een tweede leven te krijgen. Helaas,’ zucht ze, ‘toen bestond de Werelderfgoedlijst van Unesco nog niet.’
Bij de Romeinse villa’s staat een stel zuilen kek overeind, kennelijk over het hoofd gezien door vandalistische slopers, en om een gemoedelijke lokale sfeer op te roepen liggen in kruiwagens bruingebrande Arabieren een uiltje te knappen.
Onze gids loopt als een bezorgde Moeder de Gans zijn groep bij elkaar te roepen, we moeten naar het theater. Ik heb antieke schouwburgen wel eens indrukwekkender gezien, maar een pikant detail bij dit exemplaar wordt door Tarik onthuld: Michael Jackson heeft de stenen banken met zijn delicate billetjes beroerd. De bus voert ons langs de resten van het Romeinse aquaduct, waaronder blozende Hollandse koeien grazen, en verder naar de Punische haven, een soort ronde vijver langs de zee met een rond eilandje erin. Zo in onttakelde staat is het moeilijk voor te stellen dat hier een geduchte vloot lag, waarvan heel de oude wereld zich afvroeg waar die nou opeens zo gauw gebleven was, na een zeeslag met deze of gene.
Lang kunnen we er niet bij stilstaan, want Tarik stort in. Wat een allemachtig eigenwijze groep zijn wij! Kunnen we geen rekening met hem houden, kunnen we geen respect tonen? Weten we niet dat het ramadan is? Dus we moeten op tijd terug naar het hotel, zodat hij geen seconde te laat op het after-vastenmaal kan aanvallen.
Dit is een afknapper, daar is de hele groep het over eens. Had de reisorganisatie ons van tevoren niet kunnen vragen of we zeker wisten om in de vastenperiode de wonderen van Tunesië aan te doen?
‘Shit, Jonathan,’ mompelt Anne, ‘nou gaat de medina dus ook dicht, met al die spannende soeks en al die hitsige jongemannen, waar jouw gaygidsje het over heeft.’
Vertier en overmacht
♦ De toerist op stoom
Het blijft een probleem, vegetarisch eten. Hoeveel massa’s drillende eieren heb ik niet gekwakt in de champagnekoelers op hun hoge staander die in alle hotels onverrichter zake naast de tafels staan? Geen bubbels, maar botjes voor de oudere toerist.
De ramadan, helaas, blijft eveneens een hot item. Na Tunis duiken we met onze bus het land in, we worden een paar dagen langs de mooiste opgravingen gedreven in een tempo waarbij ik mijn hart vasthoud voor de bejaarden. Maar zij weren zich kranig. Tarik eist van ons dat we bij elkaar blijven als groep, niemand mag afdwalen, zeker dat mens met dat rode jasje niet, want hij ruikt reeds het eten aan het eind van elke dag, op de volgende bestemming. Ook de chauffeur is gehaast, met 120 kilometer per uur raast hij over de stoffige wegen; de oudjes krijgen niet eens een plasstop of een koffiepauze na elke zenuwslopende busrit. Op de tweede middag moeten we onze lunch in krap tien minuutjes bij elkaar schrapen op een markt waar de schapenkoppen bloederig vol vliegen naast de meloenen liggen en wordt er van ons verwacht dat we de buit verorberen in de hotsebotsende bus.
We doorkruisen het land van de rode aarde van noord tot zuid, van links naar rechts, met de ramadan op onze hielen. In een vloek en een zucht bezoeken we zwoele oases, blinkende zoutmeren en roodkleurige canyons. We raffelen prachtige opgravingen af waar nog bijna gave tempels overeind staan. Ja, de Romeinse provincie heeft hier flink gefloreerd nadat ze de kleinkinderen van de Phoenicische stichters in de pan hadden gehakt. Precies zoals Vergilus Dido had laten voorspellen in zijn epos; de twee volkeren zouden voor altijd elkaars vijand zijn, nadat Aeneas zijn minnares Dido in de steek had gelaten om dat verdomde Rome te stichten.
Het zuidelijkste punt van onze rondreis bestaat uit een stad met gaten in de grond, waar verrassend koele grotwoningen in blijken te zitten, handig zo aan de rand van de grote Sahara zandbak. De weg terug naar de kust is ontstellend saai. De gedachte aan mooie Mo en zijn heroïsche vader warrelt ineens langs. Daar heel in de verte aan de horizon, is dat niet Djerba, het internationale pleziereiland? Hoe zou de hereniging met de zo gemiste broer en diens gezin verlopen? Zou paps eindelijk het genoegen smaken om zijn Libische dialect te spreken? In je eigen taal voel je je toch het meeste thuis, daarin beschik je over alle fijne nuances die misverstanden tot een minimum kunnen beperken. De jeugdige man die niet kapot te krijgen was, moge zijn god hem een warm weerzien met zijn familie laten beleven, moge hij de balling duizend herinneringen schenken, alle even dierbaar in de mate als waarin hij onderdrukking en verdriet heeft doorstaan.
♦ De erfenis van Dido
Dido had het zelf voorspeld, ja. Het land waarvoor haar minnaar haar had verraden, het wereldrijk dat hij ging stichten, dat zou haar geduchte vijand worden. Maar geen enkel orakel had haar kunnen voorbereiden op die ene man met maar één obsessie. Die ene man die niet éénmaal, maar bij elke gelegenheid opriep tot de totale vernietiging van haar stad.
“Dat verwijfde Carthago. We moeten, bij Hercules, op onze hoede zijn!” Die ene man, die ouderwetse, koppige Romeinse senator en legerofficier, hij bleef zijn leven lang waarschuwen voor de dreiging die de losbandige stad vormde.
“Een stad gesticht door ‘n vrouw die zichzelf met het zwaard doorboort omwille van een mán,” mompelde hij vaak smalend, “nee, dat kon ook nooit veel soeps worden. Maar bij Mars, gevaarlijke warlords heeft die stad wel degelijk voortgebracht! Heus, conservatief en stijfjes zou ik mezelf beslist niet willen noemen. Strijden voor normen en waarden, dat is toch een ingeboren kwaliteit? De bezoedeling van mijn waardige taal met al die nieuwerwetse woorden, toegegeven, dat is me een doorn in het oog. Tegenwoordig heeft iedere Romein zich de kennis van het wufte Grieks eigen gemaakt, dan schijnt men in de mode te zijn. In dat opzicht, inderdaad, betoon ik me enigszins traditioneel. Wat is er trouwens mis met vertalen in onze eigen compacte taal? Ja, dat belachelijke vuistdikke handboek van die Carthager Mago, dat hebben ze wel omgezet in het Latijn. En bij Demeter, zijn prietpraat over landbouwmethoden betekent geduchte concurrentie voor mijn eigen boek ‘De agri cultura’.
Carthago. Het drijft mijn rechtvaardig gemoed tot waanzin – met die handelsmonopolie van ze op zee. Die zee heet niet voor niets ‘Onze Zee’: Mare Nostrum. Opdringerige lui komen er vandaan; half Sicilia beheersen zij reeds. Meer nog dan Hellas is de stad van dat Phoenicische vrouwmens een nagel aan mijn doodskist. Verloedering en bederf van zeden – als zandkorrels waaien ze hierheen over uit die Afrikaanse stad. Sommige naïeve jongelingen noemen mij xenofoob, blind als ze zijn voor het loerende gevaar. Heb ik in mijn jonge jaren die verderfelijke kerel uit Afrika, de opdringerige Hannibal met zijn olifanten, niet bevochten? Zwarte nep-reus met kapsones.
Nee, het is zaak om er in de senaat op te blijven hameren: die poel des verderfs moet plat. Echt plat! Hoge ambten heb ik bekleed en een opstand in Hispania bedwongen. Mijn weloverwogen meningen dwingen toch alom respect af? Ach, het zal een kwestie van tijd zijn – daarvan ben ik heilig overtuigd –, dat mijn felbegeerde wens in vervulling zal gaan.
Bovendien, het is niet ondenkbaar dat ze graag van mijn eeuwige gezeur af willen zijn. Per slot sluit ik in de senaat steevast mijn vurig betoog tegen het voortbestaan van de Punische grootmacht af met de woorden:
‘Overigens ben ik van mening,’ en dan pauzeer ik altijd om een slok water te nemen, ‘overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden.’
In simpel Latijn klinkt dit zo: ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam.’”
Och, die onverbiddelijke Marcus Porcius Cato Maior.
Het zou nog drie jaar duren, tot ná zijn overlijden (net nu hij eindelijk de Griekse taal machtig was), voordat zijn wens ten uitvoer werd gebracht. Dat klusje werd geklaard in het jaar dat hem onbekend in de oren zou klinken: 146 voor ene Christus. In dat jaar werd Carthago kort en klein geslagen. Ge-delete, zou je kunnen zeggen. Ja, het krachtige Latijnse woord voor ‘verwoesten’ mocht in latere generaties bij andere volkeren voortleven: delere is delete!
Dad
Zachtjes wiegt de wind de waaiers der palmen, aarzelend zoekt hij een weg naar beneden, beroert het veldje met vaalgroen gras waarnaast de koffers klaarstaan, laat de golven van de zee rondom het eiland een buiging maken ten afscheid, en los barst het vileine gelach van de palmtortel, hoe-hoe-hoe! Hoe verwarrend voor dat minuscule stipje in het witte dorp, hij wiegt zijn uitgeputte lijf op het suizende ritme van palmen en golven, oceanen van tranen heeft hij reeds vergoten, maar loodrecht houdt stand wat zou horen te buigen: de pijn.
‘Dad, are you coming?’ zegt zijn zoon die zich bij hem voegt. ‘The bus has arrived. I’ll take the luggage, don’t worry about that.’
Hou jezelf niet voor de gek, spreekt de man tot zijn hart. Hier kan ik niet blijven, ik kwam met volle handen en nu zijn ze leger dan leeg. Er is niets meer om mee naar huis te nemen, naar mijn ballingsoord. Hij komt niet meer, zij komen niet meer. Alleen deze wanstaltige angel van pijn neem ik mee.
Werktuiglijk zetten de ledematen van zijn lichaam zich in beweging, het is een robot die de bus instapt, het is een willoos knikkende pop die zich door het rode landschap laat rijden, de zon klaagt hij niet meer aan, het continueren van zijn eigen ademhaling en die van alle mensen om hem heen maakt hem ook niet langer woedend, zijn mobieltje heeft hij weggestopt, alle soorten muziek die hem ter beschikking staan, slagen er niet in: het stukrijten van verdriet.
Elk gevoel van tijd laat hem in de steek, koortsachtig werkt alleen nog zijn brein: was alles anders gelopen als we een maand eerder hadden afgesproken? Het is mijn schuld, ik wou per se dat het met Kerstmis gebeurde, de vereniging van mijn familie. Maar wat stelt zo’n heidens feest nou eigenlijk voor?
O my god, heb ik het allemaal wel goed geregeld? Het geld voor de begrafenissen moest meteen worden overgemaakt, damned assholes, maar visa kregen we niet om de lichamen te zien. We mogen niet eens bij hun teraardebestelling aanwezig zijn! Misschien steken die ratten mijn geld wel in hun eigen zakken. Dat volk is niet te vertrouwen, toen niet en nu nog steeds niet.
Ik denk dat ik m’n verstand aan het kwijtraken ben. Heb ik het hospitaal wel genoeg informatie gegeven? Zullen ze de juiste papieren in orde maken voor haar transfer naar the States, als het kindje eenmaal in staat is te reizen?
‘Action, dad,’ stoot zijn zoon hem aan, ‘we’re at the airport.’
Jazeker, denkt de man met de grijze wenkbrauwen in een permanente frons, het lukt talloze mensen toch maar mooi elke keer weer om op hun bestemming aan te komen, om een ontmoeting tot stand te brengen met dierbaren.
‘Watch it, dad,’ waarschuwt de jongen. Zijn vader struikelt bijna over de koffers. Binnenin het gebouw, in de verte, staan twee figuren vrolijk naar hen te zwaaien.
‘Look,’ zegt de zoon, ‘it’s the nice guys from Holland.’
De man die op de heenreis jeugd in zijn ogen had glinsteren, mompelt en heft een slappe hand ter begroeting.
Een stinkende vogel poert in zijn gedachten. En die krast keer op keer: ‘Alleen jouw broer met zijn gezin. Hem lukte het niet om zijn bestemming te bereiken. Hij kwam niet eens in de buurt ervan. Vlak na zijn start, even buiten Tripoli op de snelweg, botste hij frontaal op een spookrijder. Van het hele gezin is alleen je lieve nichtje over. Het lijkt wel of de hele bureaucratische molen je tegenwerkt om dat zieltje mee te krijgen. Nu al een weesje, nu al een balling.’
Die stinkende vogel, die is vastbesloten te blijven poeren. Tijd heelt alle wonden, zeggen ze. Maar ik weet nu al: het is onmogelijk om het ondier te deleten.
- Adoni/Adon: betekent ‘de Heer’, hij was god van schoonheid, vruchtbaarheid en vernieuwing. In de Griekse wereld heette hij Adonis, en viavia heet ‘n mooie jongen in onze moderne tijd een Adonis.
- Aeneas: Trojaanse prins, die meevocht in de tienjarige oorlog tegen de Grieken. Na de val van Troje en de dood van zijn vrouw sloeg hij op de vlucht, met zijn oude vadertje en zijn zoontje. Hij zwierf met zijn vloot lang over zee en belandde daarbij in het spiksplinternieuwe Carthago, dat de balling Dido aan het bouwen was. De twee werden smoorverliefd. Maar de goden (of keizer Augustus?) hadden anders beschikt: Aeneas moest in Italië landen en daar de stichter van Rome worden. Zie ook het stripverhaal met de propagandaversie van Vergilius. 😀
- Baäl: betekent ‘heer’ of ‘eigenaar’. In deze zin was een Baäl de koning onder de plaatselijke goden. Er waren meerdere Baälen. Zo was Baäl Melkart als godheid van de Fenicische stad Tyrus geïnstalleerd. En Baäl Hadad was de god der woeste stormen.
- Carthago: gesticht in 814 door Phoeniciërs (Dido?). Zij noemden deze plek de ‘Nieuwe Stad’: ‘Qart Hadasht’
- Cato: Voluit Marcus Porcius Cato Censorius maior. Hij was een bekwame Romeinse politicus, legerofficier, even wilskrachtig als koppig, even sober als conservatief.
- Ceder-bomen: een speciale soort naaldboom met dikke vingervormige stam en grote uitwaaierende takken, vroeger veel voorkomend in Phoenicië.
- De agri cultura: Latijnse titel van het voornaamste boek van Cato: ‘Over de landbouw’. Hier komt het Engelse woord agriculture vandaan, wist je dat?
- Demeter: Romeinse godin van de Landbouw en Graan. In het Grieks heet zij Ceres. Daar komt het Engelse woord ‘cereals’ vandaan = ontbijtgranen (nooit overslaan hoor, een vezelrijk ontbijtje!) 😉
- Elissa: de dochter van de Phoenicische koning, zuster van de wrede prins Pygmalion.
Later werd zij Dido genoemd (= de zwervende)
- Giggras: soort fluit, die de Phoeniciërs gebruikten bij begrafenisriten.
- Hannibal (Barkas): (247 v.Chr. – 183 v.Chr.) was een briljante Carthaagse generaal. Zijn geniale tactiek leverde hem de bewondering op van vele latere legeraanvoerders zoals Napoleon. In Italië behaalde hij veel overwinningen, maar kon of wilde Rome zelf niet belegeren.
- Iarbas: koning van de Numidiërs, een Noord-Afrikaanse stam die woonde in het gebied waar Dido haar nieuwe stad wilde stichten. Zij kocht (of mocht?) van Iarbas net zoveel gebied om af te bakenen als de huid van os kon beslaan (dat was zijn eis). Dido was slim en sneed de huid in dunne repen die ze in een cirkel neerlegde en zo uitgekiend een flink gebied voor Carthago bepaalde.
- Mars: Romeinse god van de Oorlog (in het Grieks: Ares).
- Odysseus: Een van de vele Griekse koningen die de stad Troje tien jaar lang belaagden. Dankzij een slimme list van Odysseus (het beroemde Trojaanse Paard!) behaalden de Grieken eindelijk de overwinning. Odysseus stond te popelen om naar huis terug te keren, het lieflijke eiland Ithaka. Maar bepaalde goden die hem haatten, lieten hem tien jaar op zee rondzwerven, met even zovele avonturen (zoals bij de gevaarlijke Sirenen). Zijn avontuur bij de heks Kirke kun je in stripvorm hier bekijken!
- Parasang: Perzische lengtemaat die de afstand aanduidde die je in een uur kunt afleggen, ongeveer overeenkomend met vijf kilometer.
- Phoenicië of Fenicië: het huidige Libanon. Tyrus was de hoofdstad. De Romeinen noemden de inwoners Puniërs en voerden maar liefst drie Punische oorlogen tegen de voormalige kolonialisten.
- Purper: een paarse/purperrode verfstof die in de Griekse oudheid door o.a. Kretenzers en Feniciërs werd gewonnen uit in zee levende slakkensoorten. Deze purperen verfstof was het teken van rijkdom, smaak en aanzien en werd de traditionele koningskleur. De kleurstof (het was dus géén pigment) werd gewonnen uit een kliertje van de slak; de afgescheiden substantie is vuilgeel, maar de stof kleurt door een proces van oxidatie — versneld door een enzymreactie onder invloed van zonlicht — binnen enkele minuten purper.
- Sikelia: Klassieke naam voor Sicilië, waar veel Griekse kolonisten bloeiende steden hadden gesticht.
- Tanit: oppergodin, ook wel de maangodin Astarte genaamd. Haar symbool was een eenvoudig figuurtje met de armen omhoog (zie tab ‘Adoni’)
- Vergilius: Romeins schrijver (70-19 BC), heeft in opdracht van keizer Augustus een groot epos geschreven over de Trojaan Aeneas, genaamd de Aeneïs. Hieruit zal blijken dat Aeneas de stamvader van Rome zou worden.
- Xenofoob: = bang voor vreemdelingen. Het Grieks xenos = vreemdeling / fobie = angst
- Zee van Yamm: Yamm was de god van de Zee